Critisch cahier
Vier Limburgsche dichters.
Men kan niet zeggen dat in Vlaanderen de litteraire onderscheidingen karig worden toegemeten. Wij bezitten niet alleen de groote staatsprijzen die ‘de zoete hoop der nog niet bekroonden’ zijn. (Ook in Vlaanderen zijn de jury's niet steeds van vooringenomenheid vrij te pleiten) naar buiten echter schept het een atmosfeer van nerveuze gespannenheid en van werkdrift die de litteratuur ongetwijfeld ten goede komt. Dat Vlaanderen in deze vieringen en prijsuitdeelingen een aanleiding ziet om nieuwe talenten aan te moedigen of om oudere werken en auteurs, die bijna in den vergeethoek geraakten, opnieuw in de publieke belangstelling te plaatsen, kan alleen worden toegejuicht.
Ook Limburg, de op litterair gebied meest verwaarloosde gouw van Vlaanderen, bezit thans haar jaarlijksche Leenprijs die, alhoewel de jury eerder uit liefhebbers dan uit letterkundigen was samengesteld, een ongemeenen bijval heeft gekend. Het is dan ook geen louter toeval, dat deze stille provincie in de laatste maanden met letterkundige werken werd overstroomd. Beteekent dit voor Limburg een nieuwen bloei. Wij gelooven het voorloopig niet. Wel zijn er teekenen die getuigen van een ongewone werkdrift en van een belangstelling die ons slechts verheugend stemmen kan, het groote, het persoonlijke en definitieve werk schonk Limburg ons echter nog niet.
Onder de Limburgsche dichters die ik hier vandaag bespreek is Jan Melis, zooniet de merkwaardigste, dan toch de belangrijkste. Melis behoort trouwens niet tot de jongste generatie. Reeds in de eerste jaargangen van het Fonteintje vinden wij gedichten van hem die hij vijftien jaren geleden bundelde in ‘Rhytmen en Melodieën’ een dichtbundel die als eersteling, meer dan gewone aandacht verdiende. Ook de thans bekroonde bundel ‘Zang en tegenzang’ getuigt van een soepel talent en bij bevat enkele gedichten die van een verrassende schoonheid zijn. Deze poezie behoort tot wat ik eenmaal de conservatieve dichtkunst heb genoemd, de dichtkunst die het vernieuwend avontuur ontwijkt en teruggrijpt naar een beminnelijk vooroorlogsch conservatisme waarmee zij helaas, niet veel te winnen heeft. Ook de poezie van Jan Melis lijdt hieronder. Hij aanvaardde niet alleen de prosodische tucht, doch ook de beproefde gevoelens, de verouderde beelden en woordkoppelingen die ons eenmaal hebben verveeld. Gelukkig bevat ‘Zang en tegenzang’ enkele frissche gedichten die uit een nieuwere atmosfeer ontstonden en tevens van een heldere muzikaliteit getuigen. Ook de ietwat weemoedige, ironische gedichten zijn doorgaans treffend geslaagd, het lijkt zelfs of Melis hier zijn meest persoonlijken klank gevonden heeft. Deze gedichten doen mij denken aan de maskers van Ensor en Cantens, hun spot onthult op groteske wijze de tragiek van het leven. Alhoewel verwant met Greshoff en Minne bezit Melis echter een sterkere romantische geaardheid die zijn vers, ondanks de tekortkomingen, altijd beminnelijk maakt.