| |
| |
| |
De oude plaats
Op den heuvel stond hij stil. Zijn adem hijgde als dreigde hij te stokken en in het eerst zagen zijn oogen niet anders dan een witten nevel, die boven de vallei hing als een rook. Allengerhand kwamen er dan openingen in den mist; het leek er plots op alsof hij in slierten uiteengedreven werd. Boomen en huizen kwamen bloot, boomen met het eerste groen van de lente beladen, een bleekgeel groen, bijna de kleur van linden in den herfst en huizen met roode en grauwe daken, oude en nieuwe bouwsels, waaronder zijn blik de hoeve zocht waar hij geboren en gewonnen werd. Hij ontdekte zeer spoedig wat hij vinden wou en het verwonderde hem niet, want hij dacht bij zichzelf: men zou me hier geblinddoekt mogen brengen hebben en nog had ik die plaats weergevonden. Men ruikt de aarde van bij ons, men hoort aan het ruischen van den wind uit welk gat hij waait.
Beneden zag hij de dorpen liggen als nesten van waterhoenders aan de boorden van de rivier; hij zag de wegen, kleine onbeteekenende streepjes geel, maar hij dacht niet dat zij te versmaden waren, want zijn voeten werden er naar aangetrokken als waren zij op een glad en hellend vlak gaan staan. Zij konden maar niet stil blijven en wilden naar huis toe als de moegezworven rakkers wanneer de avond valt. ‘Wij zullen dan maar gaan’, mompelde hij. Maar gaan! Alsof het hem moeite kostte, doch dat was alleen een manier van spreken, want zijn hart snelde reeds vooruit en het liep tusschen de beukenhagen, moedermensch alleen, terug naar het oude nest. En wat kon hij anders dan zijn hart volgen, een mensch zonder hart kan helaas niet lang leven.
Hij daalde af langs de slingerende paden; hij knikte goedendag tegen boomen en dieren en zelfs tegen menschen en naarmate hij dichter naderde bij de plaats welke hij van op den heuvel had zien liggen werden zijn stappen loomer en trager en hier en daar bleef hij zelfs heelemaal stilstaan en dan deed hij alsof hij belangstelde in den groei van de rogge of in het kiemen van de jonge haver die uit | |
| |
de aarde opschoot. Hij liet zijn oogen weiden over land en beemd en knikte. Ja, ja, zoo was het. En toen hij nog verder gekomen was en langs den elskant liep, die maar eindigt waar de boomgaard van de hoeve begint, haalde hij zelfs zijn hart in en hij moest het moed inspreken en zeggen: kom, wij gaan er op los. Hij deed net alsof hij ergens een vijand verwachtte, want uit zijn zak haalde hij een mes boven en daarmede sneed hij zich uit het hout een zwaren stok af.
Dertig jaar geleden was hij langs de poort weggehold zonder een blik na zich te werpen. Hij kon met zijn vader niet over de baan, hij kon zijn broers en zusters niet meer geruchten noch geluchten en ook was er altijd iets in hem dat wilde weggaan en over de wereld het geluk zoeken, zoo dat hij niet honkvast kon blijven en geen moeite deed om twist en ruzie te vermijden. Het leven in het vaderhuis werd een hel en iedereen meende: als hij weg ware, zouden wij in den hemel zijn. Op een avond vroeg hij hun: ‘Misschien hebt gij mij liever verloren dan gevonden?’ En er was niemand die hem antwoord gaf. In de stilte die volgde werd over zijn lot beslist. Een maand later vertrok hij naar Frankrijk en voor hij de deur achter zich dichtflapte, spuwde hij nog eenmaal uit wat er op zijn hart lag en toen vielen er woorden, die vleesch en ziel doorvreten en die het leven niet meer wegschuren kon. Voor hem was toch alle kans verspeeld, zoo dat het hem niet meer schelen kon als er geen brugje om terug te keeren meer overbleef.
Er is nog wel een brugje gebleven: de kleine vlonder die over de beek ligt en waarover men in den boomgaard komt. Daarlangs komt hij nu op het vaderlijk erf gekropen als een hond die moe is, die honger heeft en slagen verwacht.
Zij die in huis waren zaten aan tafel voor het middageten en toen de eene of andere door het venster keek, zag hij den vreemdeling met zijn stok en zijn zware voeten. ‘Boer, zei hij, er is daar iemand.’
‘Een landlooper’, zei een ander.
Boer Jellen Steyvoort sloeg zijn blikken naar buiten en hij herkende onmiddellijk zijn broeder. Hij grommelde | |
| |
wat tusschen zijn tanden. ‘Wat komt die hier doen?’ verstond Rikkie, zijn oudste zoon. Luchtig hefte hij zijn hoofd op: ‘Wat zou hij komen doen? Schooien natuurlijk!’
Vrouw Steyvoort had hem ook herkend en niet zonder reden. Zij bleek niet bijster welgezind toen zij haar oudsten zoon op zijn plaats zette en hem verklaarde: ‘Die schooier is uw oom Lauwreyns, die uit Frankrijk komt.’ Iedereen hoorde dat er achter haar norschheid verbazing en opgetogenheid klonk en niemand verwonderde er zich dus over wanneer zij rechtsprong, met geweld de deur openwierp en naar buiten stormde. Vrouwen zijn nu eenmaal zoo dat zij naar buiten gaan om den nietwaard, die sedert dertig jaar hoeve en land verlaten heeft, opnieuw naar binnen te halen.
‘Lauw!’ zei zij.
‘Thilde’, zei hij. En zij lachten. Anders, dan toen zij jong waren en beiden dachten dat zij nog ooit te zamen zouden geweest zijn als bloem en rank, maar toch deden zij hun best om er niet zoo veel verschil in te maken.
Zij durfde niet zeggen: wees welkom, want zij wist dat zij binnenshuis naar hen zaten te luisteren en daarom verklaarde zij alleen: ‘Wij zijn juist aan het eten en gij zult ook wel honger hebben.’
Als men een heelen voormiddag langs het land geloopen heeft, voelt men altijd honger, doch Lauw stak zijn hand uit in een afwerend gebaar, want hij schaamde zich om de waarheid te zeggen.
Zij knikte en dat wilde beduiden: zeker moogt gij binnengaan en toen, zette hij ook den lastigen stap, schreed over den drempel en kwam de woonkamer binnen. Jellen had reeds zijn pijp gestopt en rond de hoeken van zijn mond dwaalde er iets dat op een grijns en een spotlach geleek. ‘Gij zijt daar?’, vroeg hij.
‘Gelijk ge ziet.’
‘Hoelang zijt gij nu weg?...’
Twaalf jaren geleden was vader gestorven; acht jaren geleden was moeder gevolgd. Zij trachtte altijd om aan het langste koordeken te trekken, maar op zekeren dag heeft zij het toch moeten laten schieten, want de men- | |
| |
schen moeten er allen komen. ‘Gelukkig; wat zou er anders van de wereld geworden?... Maar moeder kon moeilijk weg; zij wachtte op iets.’
Zij wachtte op iets... Hij had gezeid geen honger te hebben en toch at hij. En het docht hem dat er in dat oud goed brood van thuis een brakken smaak gekomen was, dien het vroeger niet had. Zoo iets als de ziltheid van tranen. Als kind had hij dat meer dan eens geproefd, want hij liet altijd zijn tranen in zijn mond vloeien en nu smaken korst en kruim net eender tusschen zijn tanden. Het speet hem dat hij teruggekomen was.
En toch. Dien zomer was er veel werk op de hoeve en Lauwreyns bleef. In 't begin stond hij in 't honderd te praten en wauwelde hij over zijn bezigheden in het zuiden van Frankrijk en dat hij slechts naar huis gekomen was om allen nog eens weer te zien voor zijn dood. Iets waarop Jellen antwoordde dat het de moeite niet loonde om daarvoor zulke lange reis te ondernemen.
‘Moeder..., zei Lauw. En ik ben eigenlijk te laat gekomen.’
Nu het toch te laat was, stak het in geen veertien dagen meer. Het werd tijd om te hooien en oom hooide mee. Toen kwam de slijttijd en de oogst en oom deed zijn deel. Deed hij zijn deel? De jonge mannen poogden wel om hem in 't ootje te nemen en zijn baard af te doen, maar het lukte niet zoo goed als zij het hadden verwacht. Oom was vijftig jaar, doch hij had zijn kracht nog niet heelemaal verloren, liet de gezwindheid veel te wenschen over. Hij beet op zijn tanden, - maar dat bemerkte er niemand - hij deed zijn pezen en spieren spannen en wat hij bij den aanvang van het werk verloor, won hij door zijn volhardende standvastigheid weer in.
In huis nam elk een andere houding tegenover hem aan. Zijn broer behandelde hem als een gast, die men liever kwijt is; de groote jongens luisterden wel eens graag naar zijn vertellingen en spotten met hem achter zijn rug; slechts het kleine knaapje kon van hem houden met een argelooze, niet begrijpende liefde. 's Avonds kroop hij op ooms schoot of wel lag hij nevens hem in het gras onder de hooge noteboomen terwijl Lauw zijn sprookjes verzon | |
| |
over zeilschepen en wilde dieren, roovers en menschen uit verre, onvermoede landen. Soms kwam Thilde na het vaatwerk afgewasschen te hebben even dien kant uit en ook zij kon glimlachend staan luisteren en den tijd vergeten.
Jellen had het reeds opgemerkt. ‘Ik weet niet wat gij van hem moet hebben zei hij, het zijn toch al leugens.’
‘Schoone leugens’, antwoordde zij.
Hij bekeek zijn vrouw door de spleetjes van zijn samengeknepen oogleden.
‘Zulk een vagebond’, zei hij verachtelijk.
De woorden lagen op haar lippen om hem te weerspreken, doch bij tijds kon zij ze weerhouden. Zij had den glurenden blik van haar echtgenoot gezien en meteen wist zij waaraan hij dacht.
Lauw deed alsof hij het niet zag wat er achter zijn rug omging. Hij sliep op de hilde in een bed dat hij zelf gemaakt had. 's Nachts stond het venster open en als hij slapeloos zijn leven te herkauwen lag, zag hij doorheen de opening een stuk van den hemel waarin de sterren bewogen als waren het gouden, door elkander wriemelende mieren geweest. Zijn oogen werden oud. Hij lag te luisteren naar de eindelooze stilte van de duisternis en op den duur kon hij niet zeggen of hij niets hoorde of wel of er en lijze wind door de blaren speelde. Blaren van ahornen, naalden van lorken, boomen van zijn jeugd. Dikwijls verlangde hij er naar om hier nog te mogen liggen als de herfst zou komen, om het kraken van de takken te vernemen of het stooten van het vee met zijn hoornen tegen de arduinen slieten beneden in den stal. Misschien zou het zingen van den regen hem nog liever zijn geweest, want is er iets heimzinniger en beter voor ons dan regen als men niet slapen kan? Dan zou hij van zelf indommelen en meenen dat hij thuis zou zijn.
Eens de oogst geschoren, is de winter geboren. Nadat rogge, tarwe en haver geschelfd waren, het loof gezaaid en gezet, kwam de tijd van het aardappelrooien. De avonden duurden eindeloos lang als kon het licht het over zijn hart niet krijgen van weg te gaan. Jellen en Thilde lagen wakker naast elkander in hun bed en plots zei hij: | |
| |
‘Het zal gaan tijd worden dat hij zijn matten oprolt.’
Hij.
‘Zoo aan het gat van den winter?’ vroeg zij half verstoord.
‘Natuurlijk zijt gij kwaad, zei hij, en ik weet wel waarom.’
‘Waarom?’ drong zij aan.
‘Omdat gij nog altijd op hem verslingerd zijt, viel hij uit. Juist als voor hij vertrok. Daarom.’
Met duizend eeden zwoer zij dat Jellen zich bedroog. En zij sprak luid: ‘Als het zoo is, hoe eer hij vertrekt, hoe liever ik het heb.’
‘Nu, nu. zei haar man, het werk is nog niet gedaan.’
Want na de aardappelen moeten bieten en suikerijen nog geoogst worden. Het weder bleef droog en over dag was het lekker warm. 's Nachts vroor het lichtjes en sommige morgens kon het gebeuren dat er op de drinkbakken van de paarden een dun ijsschijfje stolde. Lauw werkte slag om slinger. Maar nu en dan hief hij eens den kop op als iemand die aandachtig naar iets luisteren wil. Nochtans was er niets anders te hooren dan het knallen van een verwijderd schot. 's Zondags liep hij als een verloren man over de velden en door de weiden, zwierf door het bosch en langs de hagen waar hij als kind en knaap geloopen en gezworven had. Hij nam wederom een slechte gewoonte op, die hij ook ingevolgd had dien morgen toen hij van den heuvel naar de vaderlijke hoeve afdaalde, hij sprak tegen de boomen, tegen het water en de verlaten vogelnesten, die scheefgezakt in de bramen hingen.
‘Zoo, zei hij tegen den eik. Gij staat hier nog altijd.’ ‘En jij?’ vroeg de eik. ‘Hum, antwoordde hij, we worden een dagje ouder’.
Hij stond naar het water te kijken dat vlug en kabbelend onder de elzentronken verderschoot. ‘Loopt gij nog altijd?’ vroeg hij nu om een wedervraag te voorkomen. ‘En jij dan!’ riep het water uit. Waarom boog hij zijn hoofd als hij op dat antwoord dacht? Inderdaad hij zou wel blijven loopen tot hij er bij neerstuiken zou. Wat vast is gaat niet en vergaat niet.
| |
| |
Hij haalde de leege vogelnesten van tusschen de bramen waarop de zwarte bessen stonden. Hij draaide ze om en om in zijn handen; hij tastte er in met zijn vingers en hij murmelde terwijl hij aan de kleine vogeltjes dacht: ‘Hier hebt ge dus in gezeten’. En toen? vroeg hij zich af. Ja toen, de wereld is groot. De nesten zijn levenlooze dingen en spreken geen woord. Maar er was een kleine bengel ergens in de binnenlanden van zijn ziel, een jongen met bezweete beenen en zwarte handen en die zei leukweg terwijl hij met zijn vinger over zijn schouder wees: ‘Ginds staat uw nest’.
‘Larie’ zei hij. En hij wilde niet kijken. Hij mocht evenwel zijn oogen dichtknijpen of met zijn gelaat tegen den grond gaan liggen en nog zou hij dat nest zien staan. Zelfs als hij onder de aarde zou liggen, zou het nog niet verdwijnen.
Het werd Allerheiligen en het begon te regenen. Reeds een heelen tijd had Thilde laten gevoelen dat Lauw's aanwezigheid te veel geworden was. Vroeger zou zij het hem geen tweemaal mogen laten hooren hebben. Thans was het juist alsof hij den zin van haar woorden niet begreep.
Men rooide de beeten. De voeten zonken weg in de sompige aarde; slijk en modder kleefden aan schoenen en laarzen. Regen en gesmolten sneeuw woeien in het gelaat en verkleumden de handen, tot op een namiddag de wind naar het oosten sprong en de wolken langzaam in lange risten uit elkander schoven, 's Anderendaags scheen er een bleeke zon. Er zou vorst komen. Tegen den avond kwam een vlucht vriesganzen uit het noorden, die luid schreeuwend naar het zuiden wiekte. Men stond ze op het land achterna te kijken.
‘Zij trekken naar waar het beter is dan hier’. merkte Rikkie op.
Oom Lauwreyns zei: ‘Ik ga ook dien kant uit’.
Wellicht dacht hij er aan om een der volgende dagen afscheid te nemen. Maar ook die vreugde, zelf te mogen zeggen: ik ga er van door, bleef hem ontzeid. Hij wachtte en treuzelde en talmde maar altijd, want hij kon den eik, het water en het oud nest niet verlaten, en zoo kwam het | |
| |
dat zijn broeder hem voor was.
‘Het werk is nu bijna gedaan, zei hij, en uw bezigheden in Frankrijk...’
‘Gij zegt wél, antwoordde Lauw, ik zou best morgen vertrekken’.
Dat gesprek had plaats 's morgens aan het ontbijt. Het moet wel zijn dat de vreemdeling in den loop van den dag van gedachten veranderd was, want 's namiddags verklaarde hij dat hij met den laatsten trein zou gaan.
Het knaapje vleide zich tegen hem aan: ‘Wanneer kom je terug oompje?’
‘Als je groot zijt!’ riep hij uit.
‘Ik zal rap groeien, nam de kleine baas zich voor. Als het nog eens zomer is...’
Lauw werkte tot het vier in den namiddag werd. Veel tijd om zijn reisgoed in te pakken had hij immers niet noodig. Jellen scheen milder gestemd en hij sprak een half uurtje met zijn broeder. Toen ging hij naar den stal. Thilde haalde spek, aardappelen en brood en Lauw zette zich aan tafel voor het laatste avondmaal. Hij smaakte noch bitter noch zoet in de spijzen, want het ontroerde hem dat de vrouw van zijn broer, die zijn vrouw zou kunnen geweest zijn, weer op een vertrouwelijken toon met hem praatte en het ontstelde zijn hart en zijn ingewanden dat het jongetje dat aan zijn zijde stond, zijn zoon had kunnen zijn. Hij sprak niet veel, een ja en een neen. Hij wilde zich niet uitlaten over den aard van zijn bezigheden in Frankrijk. Het had geen belang, zei hij. En terugkomen? Aan haar gaf hij daar geen antwoord op.
Hij nam zijn kleinen handkoffer in zijn linkerhand, zijn stok in zijn rechter. Die stok was dezelfde waarmede hij aangekomen was. ‘Goedenavond zei hij.’ Dat het u wel ga!’ ‘Gij zult nog te vroeg komen voor den trein’, sprak zij vriendelijk. Want er was veel barschheid uit den laatsten tijd die haar speet. Hij scheen er niet op te letten want hij ging niettemin de deur uit en zij volgde hem tot aan den koestal waar hij zijn hoofd binnenstak om van zijn broeder afscheid te nemen.
‘Gaat gij er vandoor?’ riep Jellen.
| |
| |
‘Ja’, zei hij.
Hij wachtte nog even alsof hij hoopte dat zijn broeder zou gezeid hebben: ‘En wanneer kom je terug?’
Maar zijn broeder zei niets in dien zin. ‘Kom wel thuis!’ wenschte hij, den gewonen wensch.
Toen vertrok oom Lauw. Kom wel thuis, klonk het in hem. Zeker. Hij liep denzelfden weg in waarlangs hij gekomen was: door den boomgaard naar het beekje en den vlonder toe. Toen hij ver genoeg was om zeker te zijn dat men hem niet meer kon hooren gaan, hield hij stil. Hij zette zijn koffer op den grond, hij liet zijn stok vallen en eindelijk zonk hij zelf in het bevriende gras neer.
De maan kwam op en voor zijn blikken zag hij het landschap in het witte licht gehuld. Klaar en duidelijk lag het met zijn oneffenheden en zijn donkere plooien voor hem. Hij wilde ook achterom kijken naar de hoeve, maar zijn wil verzette er zich tegen. Doch wat is dat, een wil, het heimwee van een leven? Kom wel thuis, zei zijn broer. En toen keek Lauw toch om naar thuis en wenschte maar één zaak.
Misschien was er een ster gevallen terwijl hij dien wensch uitsprak. Soms krijgen de menschen wél wat zij verlangen. Hij bleef maar zitten in het gras, zijn vingers betastten den bast van de elzen. Waarschijnlijk kreeg hij het ook koud aan zijn voeten, maar binnen in zijn borst bleef het warm en die warmte werd tot een hitte welke hij niet verdragen kon. Een kleine kever verborg zich onder de loovers voor de guurheid van den nacht; het water haastte zich om weg te vloeien voor de vorst het zou binden en bij hem was het alsof zijn hart wou smelten. Dat deed pijn, maar het deed ook deugd; het was een vreemd gevoel dat hij nog nooit ondergaan had en toen hij ten slotte vermoedde wat het wel wezen mocht, liet hij zijn blikken een laatste maal een zwerftocht wagen en de handen, die bijna niet meer konden gehoorzamen, strengelde hij achter zijn hoofd ineen, als iemand die zich zoo neerlegt, diep wegzinkend in kussens, slaap en nacht.
Eerst twee dagen later werd hij bij toeval gevonden. | |
| |
Men droeg hem naar de hoeve waar hij werd gewasschen en opgebaard. ‘Hij is nu goed thuisgekomen,’ sprak Jellen bitter en wrokkig om het onverwachte ongemak.
‘Wie zou er dat gedacht hebben?’ stond vrouw Steyvoort te schreien.
‘Ben je nu gek, vroeg haar man. Wil je wat anders van het leven soms?’
André DEMEDTS
|
|