Vormen. Jaargang 3(1938-1939)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 227] [p. 227] Afscheid Aan haar, die voorbijgaat. Wat baat uw blik, uw lach, de lelies in uw armen, die aan uw bloed zich warmen en welken van den dag? Ik zie uw polsen slaan in 't trillen der petalen, gelijk de nachtegalen in 't groeien van de maan. In wat gehoorzaamheid hebt gij den tuil geheven naar 't plots-te-snelle beven der oogleên? Ach! de tijd is, eens bewust, voorbij. Wij zien gebaren breken als ijs in donkre kreken bij 't wenden van de tij. Wat is als ’t rillen freel, dat op uw ademhalen in diepten van koralen verzinkt langs uwe keel? En toch, ik ben aleer het is geheel verzonken van deze snelheid dronken als nog geen enklen keer. Voor deze dronkenheid was reeds de wijn gewonnen, toen wij den droom begonnen, die ons verbindt en scheidt. [pagina 228] [p. 228] Zal ooit gewonnen zijn de wijn van ons vergeten: wat wij te helder weten voortaan is blinde pijn. Zelfs dan zal nog een lijn van uwen leest mij blijven en zal mij dit beklijven voorgoed gezegend zijn. De lijning van uw mond, uw slapen of uw oogen, maar zoo volmaakt gebogen als onze horizont. Een lijn van uw gelaat, geen andre zal het wezen: zij zal mijn ziel genezen van liefde ën van haat. Zij zal het zachter doen dan ieder mijner wanen, die stierven als de zwanen in wier of oevergroen. Maar om deze enkle baat is 't nu de tijd van scheiden, wij zullen hem ontglijden als aan een hand het zaad. En spreek 't vaarwel niet uit: ik wil het woord niet hooren, aan gene zij geboren van werkelijk geluid. Reeds is de dag voorbij en als hij toe zal duistren zal hij den zin ontluistren van deze tooverij. Jan VERCAMMEN Vorige Volgende