Romans
Hendrik Prijs: De Stad op het einde en Het Huis met de Glycines. Uitgave Oostlandreeks, Tongeren.
Deze jonge Limburgsche romanschrijver die een paar jaren geleden debuteerde met een bundel novellen heeft ons steeds buitenmate weten te boeien door den eigenaardigen verteltrant waarover hij beschikt. Door de mengeling van beschaafde en dialectische taalelementen wist hij een stijl te scheppen die wij in de Vlaamsche litteratuur maar al te zelden aantreffen: sappig en kleurrijk en tegelijk beeldend. Ook in de twee nieuwe romans die Hendrik Prijs thans in het licht zond, treffen wij deze kwaliteiten aan. Al staan zij, voor wat het onderwerp betreft, diametraal tegenover elkaar, in de uitwerking ervan herkennen wij duidelijk zijn humor en zijn spot, zijn twee bijzonderste hoedanigheden die hij met Willem Elschot en met zijn stadsgenoot Joris Vriamont, gemeen heeft.
In ‘De Stad op het einde’ waarin Prijs vooral verwijlt in irrëele gebieden, lijkt hij ons (voorloopig althans) minder op zijn plaats. Des te sterker valt dit op na de lectuur van ‘Het Huis met de Glycines’ dat enkele weken later verscheen en waarin de auteur er waarlijk in gelukt een paar typen ‘levend’ te maken. De naturalistische uitbeeldingswijze en zijn bijna wreedaardig sarcasme geven aan dit boek een zeer persoonlijken toon die, alhoewel hij ongekunsteld aandoet, een soberheid verraadt die wij slechts kunnen loven. Ik weet het wel, ook hier vertelt Prijs wel eens zoo knap dat men hem, en terecht, gemis aan psychologische uitdieping kan verwijten, ook hier is zijn taal niet altijd zuiver en schrikt hij niet terug voor een paar platheden die met humor