Vormen. Jaargang 3
(1938-1939)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOntdek het OostenGa naar voetnoot(1)Er is in de geschiedenis der volkeren zoo een overvloed van dramatische en poëtische figuren en gebeurtenissen dat, om ze om het nauwkeurigst uit te beelden, de kunst alleen maar vrijen loop te geven had aan de natuurlijke neigingen die haar tot het reeële, tot de beweging en het plastisch bepaald leven richten. Maar hebben al de scholen de dichterlijke inspiratie, de geur der psyche, de geestelijke uitstraling, de onverklaarbare poëzie waarvan de houdingen en gebaren meestal slechts de zeer onvolmaakte vertolking zijn, kunnen uitdrukken, en de fijne bekoring en het ontroerend magnetisme ervan kunnen doen aanvoelen? In Perzië waren er niet alleen de vertellers, de dichters en de soefi's om zich, dank zij de onuitputtelijke betooveringen der woorden en der gevoelsassociaties, op het peil der poëzie te verheffen maar ook, en in | |
[pagina 204]
| |
dezelfde mate, door lijnen, relief en kleuren, elementen waarmede men bovenal stoffelijke, concrete en bezielde vormen weergeeft, schilders. Onverschillig of het op papier of op zijde was, brachten de Perzen haast altijd in denzelfden geest en hetzelfde gevoel, gedichten of schilderingen aan: wat de woorden niet vermochten te zeggen, drukten zij picturaal uit, en wat aan de schilderkunst ontsnapte, preciseerden zij door het puntdicht met gouden uncialen. Het wekt dan ook geen verwondering dat aflevering 3 van het prachtvol uitgegeven, baanbrekend driemaandelijksch Fransch tijdschrift ‘VERVE’, onder leiding van E. Teriade, en aan de in de Bibliothèque Nationale te Parijs gehouden tentoonstelling van oud-Perzische kunst gewijd, onder den titel ‘Découverte poétique de l'Orient’ verschijnt. Juister omschrijving van de beteekenis van deze buitengewone tentoonstelling, die gaat van de dynastie der Sassaniden (226-651 na Chr.), reageerend tegen het door de vorstenhuizen der Seleuciden en Arsaciden gehuldigd hellenisme, over de school van Bagdad (XIIIe en XIVe eeuwen) met de zeldzame exemplaren der vroegste Mahomedaansche handschriften-verluchtingen, waaronder vooral de stijlvolle ‘Makâmat’ of zittingen van Hariri en de argeloos-wondere ‘Fabels’ van Bidpay die, zooals La Fontaine en Marc Chagall aan dieren en dingen toedichtte wat op de menschenwereld toepasselijk is, tot de precieus-decadente XVIIe eeuwsche manuscripten, kon men bezwaarlijk vinden. Wat dadelijk bij de talrijke gereproduceerde werken, waaronder vooral ‘Jonge Indische’, ‘Het Bad’ en de verluchtingen der ‘Makâmat’ van Hariri, opvalt, is het verschil van technische instelling tusschen de Perzische en de Chineesche kunst. Indien deze laatste, in haar meest oorspronkelijke expressie niets anders is dan een soort monochrome teekening, in de oneindige soepelheid van haar gamma de verhoudingen der vervlogen kleuren uitdrukkende, aldus de natuur der poëzie benaderend, verzaakt de eerste, alhoewel even verfijnd, daarentegen nooit de zinnelijke bekoring van het palet, de betooverde veelkleurigheid, de verlokking en de streelingen van het koloriet. Het is niet zonder grondige reden dat dit merkwaardig nummer van ‘VERVE’ insgelijks enkele reproducties van werken van le douanier Rousseau, Pierre Bonnard en Henri Matisse bevat. De poëzie van deze schilders vindt haar bron in de onmetelijke houder van geestelijke krachten, in het bad van sereniteit dat, ondanks al de verdedigers van het Avondland, het Oosten blijft. Indien de Oostersche duizend-en-één-nacht feeërie, de heraldische monsters en griffoenen, de Perzische fantasmagorie elementen der Westersche kunst en een der bronnen der Romaansche kunst werden; indien onze middeleeuwsche kathedralen zich tooiden met de tropeeën van den Islam, evenals de glazuren, de ongeziene tonen der mozaïeken en der plateelen uit Byzantium, de gekleurde glasvloeden en de brand van het Moorsch aardewerk zich veranderden in den mystieken gloed van geschilderde kerkramen, dan zijn de vrijheid, de ongedwongenheid, de straal, het impromptu, de teekening die als een strijkstokslag omschrijft en boven alles, dat karakter van vertrouwelijke mededeeling, van gemurmelde geheimen, waar de schilderkunst ophoudt een loutere wereldbeschrijving te zijn, om te worden ontboezeming des harten, rechtstreeksche uitwaseming en verhevenste taal van het gevoel, sinds Monet, | |
[pagina 205]
| |
Gauguin, Van Gogh, Ensor, Odilon Redon, Matisse en Bonnard, niet meer het uitsluitend voorrecht van het Oosten. Zooals naar gewoonte wordt dit nummer van ‘VERVE’ aangevuld door zoo interessante als verscheiden bijdragen. Het opent met oordeelkundige beschouwingen over kunst van den Indischen dichter Rabindranath Tagore. In ‘Orientem Versus’ wordt Paul Valéry zich bewust van de ijdelheid het ‘Oosten’ te willen omschrijven. Louis Massignon geeft ons in zijn ‘Remarques sur l'Art Musulman’ de maat van zijn diep-geestelijke voeling met het Oosten. Helderziende geest, ervaren in generaliseeringen, diepzinnig redeneerend, maar gretig naar werkelijkheden en niet bevreesd een geduchte sfinx aan te spreken, zoekt André Malraux in ‘De la Représentation en Occident et en Extrème-Orient’ het geheim van het Oosten en de oorzaken van de geestelijke malaise der hedendaagsche Westersche kunst. En Paul Claudel's bijdrage ‘Ecritures’ (waarvan het manuscript werd overgedrukt), waar schr. poogt te bewijzen dat tusschen het phonetisch gebaar en het geschreven teeken, tusschen de uitdrukking en het uitgedrukte, doorheen gansch de taalkundige genealogie, het verband geenszins toevallig en arbitrair is, dat, integendeel, al de woorden samengesteld zijn door een onbewuste medewerking van het oog en de stem met het objekt, en dat de hand teekent tegelijkertijd als de innerlijke mond -, is niet de minste verrassing van dit merkwaardig nummer. Edgard LEONARD |
|