Vormen. Jaargang 3
(1938-1939)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Romaansche fresco'sGa naar voetnoot(*)Het is door de studie der bouwkunde dat de bekende auteur van ‘LA VIE DES FORMES’ zijn machtigste bladzijden geschreven heeft. De boekdeelen die hij aan de architectuur gewijd heeft vormen het duurzaamste deel van zijn omvangrijk werk, niet alleen door de uiterste nauwkeurigheid der opzoekingen en de diepzinnigheid der technische onderlegdheid, maar ook en vooral door het diep inzicht in de vormentaal. De ontleding der romaansche en gothische private en openbare gebouwen, de studie van hun ornamentatie, het nagaan van den door den geest dezer monumenten op de schilder- en beeldhouwkunst van den tijd uitgeoefenden invloed openbaren ons in ‘ART D'OCCIDENT’ een zoo werkelijk origineel als diepnauwgezet criticus. Weliswaar leende de bouwkunst zich wonderbaar tot de uitdrukking en de toepassing van zijn zedelijke en aesthetische ideeën. In geen enkele kunst is de kunstenaar minder vrij den teugel van zijn sensibiliteit te vieren. De bestemming van het gebouw, de eigenschappen der materialen, de aard van den bodem, de mechanische wetten komen het open veld der verbeelding beperken. Het algemeen karakter van het gebouw, de détails van een fresco-schildering of van een ornament zijn het eenige terrein waar zij zich een volle ren mag veroorloven. En dan nog! Indien men de romaansche bouw- en beeldhouwkunst bewondert, vermoedt men in 't algemeen niet wat een belangrijk aandeel de muurschildering, het fresco, in de romaansche kunst heeft. De steenen middeleeuwen, zegt Focillon, zijn ook die der kleur. Om dit algemeen verzuim te vergoeden, heeft de onvermoeide animator van de restauratie-kampagne der verweerde of onder een wade van witkalk bedolven fresco's, het bilan van zijn piëteitsvolle activiteit gebundeld onder den titel ‘PEINTURES ROMANES DES EGLISES DE FRANCE’. | |
[pagina 194]
| |
Wie zich ietwat met kunst ingelaten heeft, treft de romaansche kunst telkens weer opnieuw in zijn soberen en grandiosen eenvoud. Men kan enthousiast geweest zijn over talrijke architectonische expressies, die geïnspireerd zijn geweest op het wonder der Christenheid, maar veel van dat alles gaat voorbij, veelal rest slechts de verwondering over het feit dat men tijdelijk opgetogen was over datgene dat den tijd niet vermocht te trotseeren. In de Grieksche architectuur is alles, van de algemeene lijnen van het gebouw tot de versiersels, in een kunstmatige onbeweeglijkheid verstijfd. Het gebouw heeft het karakter van een zuivere gedachte. Het heeft er de symetrie, de klaarheid en de nauwkeurigheid van. Door de logica van zijn lijnenarmatuur, door het rhythme van zijn verhoudingen, door de eenheid van zijn deelen herinnert zulken tempel aan Plato's dialogen. Het is de gecristalliseerde ratio. In geen enkel van deze gebouwen ontstijgt de ziel, omdat niets haar komt onttrekken aan het genot der menschelijke gedachte, bewust van haar kracht, voldaan van haar scheppingen en onbezorgd om haar broosheid. Niets, noch in de onzekerheid der lijnen, noch in de détails der ornamenten, spreekt haar van het mysterievolle leven der dingen die haar omringen. Geen spoor dat den strijd van twee principes, den angst van een innerlijken strijd, het goddelijk en bitter lijden van een altoos teleurgesteld, altoos herlevend verlangen verraadt. De beeldhouwer verwaarloost wat aan het verstand een wereld zou kunnen openbaren, waarvan het de geheimen niet kan doorgronden, een ziel gelijk aan diegene die haar het leven schonk. Het was het Christendom voorbehouden een beteekenisvolle architectonische omwenteling in het leven te roepen, door den Byzantijnschen stijl te inspireeren. Met dezen beginnen de ornamenten zich te veranderen. Men gevoelt dat de beeldhouwer, de mosaïst zich niet geheel meer laten vangen in het net van den menschelijken hoogmoed. Zij houden op louter behagen te scheppen in de inspanningen der gedachte. In plaats van zich in zichzelf te verdiepen, beginnen zij het hun omringende leven gade te slaan. Maar de Byzantijnsche kunst was al te sterk door haar oorsprong, haar eigenschappen en haar tradities | |
[pagina 195]
| |
aan de Grieksche kunst gebonden, om het leven te schenken aan de nieuwe kunst die den nieuwen godsdienst zou verheerlijken. Verder, dieper moest de omwenteling doorgedreven worden. Het zou de taak der Romaansche kunst zijn. Maar vooraleer dit wonder zich voordeed, waandemen het leven uitgeput. De wereld scheen met Athene en Byzantium zijn laatste woord gezegd te hebben. De oogen naar het verleden gekeerd, herhaalde men onophoudelijk dezelfde formules. Men sloeg het leven niet meer gade. Men kopieerde zonder smaak, men volgde schaamteloos na. De kunst bestond uit formules en aangeleerde recepten. Er was nog alleen uitvinding in de keuze der cliché's en in de combinatie der ontleeningen. Geen geloof, geen leven, geen emotie. Allengs lichtte, doorheen de duisternis, het Romaansch wonder. De Kerk, de oude bezielster van de kunst der Katakomben en van Byzantium, is nog altijd vruchtbaar, het leven is uit haar schoot niet geweken. De formules slaan op de vlucht, de schaduwen verdwijnen, het uitgestrekt en beweeglijk universum krijgt opnieuw burgerrecht in de kunst. De scheppende verbeelding, zal aan de Romaansche kunst niet ontbreken, evenmin als het gevoel voor grootheid en pathetiek. Men zal er de gave van zichzelf, de behoefte de gedachten met de diepe gevoelens die ze vergezellen, uit te drukken, het onafhankelijkheidsverlangen gepaard met den eerbied voor de tradities en de canonieke formules, de zin voor de naar het leven beweegbare waarheid om het te verrijken en zelfs te verbeteren volgens den stijl, in lezen. Dat alles gaan we nog beter begrijpen aan de hand van Henri Focillon's standaardwerk. Op de muurschildering dezelfde analytische methode toepassende als degene die hij voor de beeldhouwkunst gebruikte, was het de auteur van belang te weten of, in de algemeene gegevens der Romaansche bouwkunst, die zoowel schilder- als beeldhouwkunst beheerschen, de muurschildering, gehoorzaamde aan de streng omschreven wetten die het onderzoek der decoratieve beeldhouwkunst hem had doen formuleeren. | |
[pagina 196]
| |
Bij de ontleding van de tooneelen van het leven van den H. Stefanus, die de crypt van Saint-Germain-d' Auxerre versieren, komt schrijver tot het besluit dat deze schilderingen het afdoend bewijs leveren dat, in strijd met de beeldhouwkunst, de Romaansche schilderkunst - onder voorbehoud van haar eigen kenmerken - op een verleden steunde, zij vertrok niet ex nihilo. De tweehonderdjarige continuïteit der Karolingische schilderkunst, om zeggens gecodificeerd in Karel de Groote's Capitulariën, diende met het versche aluvium van een eeuwenoud Azië, als grondslag voor de Romaansche schilderkunst. Aldus verklaart zich gedeeltelijk het verschil dat in de Romaansche kunst, schilder- en beeldhouwkunst scheidt. In den steen waarin ze gehouwen zijn, zijn de beelden gedwongen zich te schikken naar een strenge discipline en te gehoorzamen aan de leidende principes. Op de wanden waar ze worden aangebracht, waar ze zich ontwikkelen, schijnen de geschilderde composities, ofschoon ze passen bij gansch de versiering, die ze vervolledigen, niet te behooren tot een andere tijd, maar haast tot een andere geestelijke sfeer. Indien de geschilderde figuur niet in tegenspraak is met de gegevens van het vlak - abstracte muur, wieg der gewelven en zelfs de concha's en de binnenwelfvlakken der boogen - er zelfs mede past, doet zij het met een harmonie die tegelijk de teekening en de verhouding der omgeving en, anderzijds, de teekening en de verhoudingen van het menschelijk wezen eerbiedigt, zonder dat dit, zooals in de beeldhouwkunst, de folteringen der teratologie moet ondergaan. Er bestaat niettemin een innige overeenstemming tusschen de Romaansche schilderkunst en de architectuur die zij versiert. Zij ontstaat door den stijl d.w.z. door het karakter van den vorm en door de techniek d.w.z. door de manier van uitvoeren, gegevens die onscheidbaar zijn en die het eene in functie van het andere verschillen. In de Romaansche schilderingen der Fransche kerken meent schr. twee ‘scholen’ te mogen onderscheiden. De eerste, een schilderwijze beoefenend zonder dikke lagen, met grondkleuren als basis, matte toonen op een effen en heldere grondeering aanbrengende, is gelocaliseerd op de | |
[pagina 197]
| |
Loire en in het Centrum. De tweede, wier techniek bestaat in het droog schilderen op meerdere lagen, heeft haar centrum te Cluny en in clunisiaansch Boergondië, vanwaar ze zich uitstrekt tot in Aquitanië en de Rhône-vallei. - Auvergne is het terrein waar de twee schilderwijzen elkaar ontmoeten en kruisen. Aldus doordringen zich twee kunstvormen, waarvan de eene, de clunisiaansche schilderkunst, afhankelijk is van de Byzantijnsche traditie, terwijl de andere, de schilderkunst van het Zuid-Oosten, ondanks voorbeelden en herinneringen tot een oud-Oostersch verleden behoorende, gelouterd door origineele experimenten, de meer directe uitdrukking van een Westersch denken en voelen schijnt te zijn. Sterker nog dan door het technisch onderzoek blijkt Henri Focillon's originaliteit door een psychologisch vermogen door zijn bekommernis om het innerlijk leven van een tijdperk. Want hij weet dat de meetbare proporties worden voorafgegaan door intuïtieve aanvoeling. Men zal in dit werk niet die opeenhoping van détails aantreffen, waarin de kunsthistorici en critici al te dikwijls behagen scheppen en waardoor ze zich inbeelden aan de wetenschap getrouw te blijven. Maar al de gevoelens en gedachten uit de uiterlijke suggesties geboren, worden zorgvuldig nagegaan, met den voor hun natuurlijke samengesteldheid vereischten eerbied. Daar waar men een langdradige dissertatie vreesde, ontmoet men het subtiel en helder betoog van den cultuurhistoricus en den moralist. Dit ervaren we langs den pelgrimstocht die gaat van de kerk van Saint-Savin, de Romaansche Sixtijnsche door Prosper Mérimée ontdekt, over de doopkapel van Saint-Jean de Poitiers, Montmorillon, Saint Aignan-sur-Cher, Vic, de priorij van Tavant, de abdij van Saint-Aubin te Angers, Saint-Jean-des-Guérets, Berzé-la-Ville tot Tournus, plaatsen en kerken weliswaar zonder wereldglorie, zonder verheerlijkte hartstocht, zonder weelde of machtsrelieken, maar waar de verweerde fresco's de tengere grootheid van het Romaansch Christendom in hun primitieve schamelheid nog sterker doen uitkomen en die als geen andere vol zijn van een oververfijnden en allerzuiversten geestesadel. | |
[pagina 198]
| |
Het is niet de minste verdienste van dit werk ons te doen inzien dat de bewaring der kerken - en vooral van deze - meer aan de beschaving dan aan het geloof gebonden is. Men zal al de kerken kunnen vernielen zonder het geloof in het hart van één Christen te dooden, maar men zal de wonderen der kunst en de waarachtigste geschiedenis van een volk te gronde gericht hebben. En wanneer er geen geloovigen meer zouden zijn, zou het nog onze plicht zijn dat de meesterstukken die het geloof oprichtte, zouden vereerd worden. Edgar LEONARD. |
|