Er was eens een roofstaat in het zuiden...
Onder de zengende middagzon gleden drie donkere geleien traag voort op de glinsterende zee, die heel kalm en glad bleef. De gongslag had sinds lang de vadsige siestauren ingezet voor de manschappen.
Mourad-Reis tuurde van op de achterplecht van het kopschip naar het wit dat zeil was en het blauw dat hemel was en droomde van donkere wolkenbanken boven lage landen. Met weemoed en met wrok dacht hij aan zijn geboortegewest. Met weemoed, want hij haatte de Afrikaansche zon, en met wrok, want in Vlaanderen was hij een uitgestootene, een zeeschuimer, goed voor de ra. Maar dat dreef hem er heen; hij wilde er zijn naam eeuwig doen herdenken en vreezen, en gevreesd worden was zijn grootste wellust.
Links en rechts achter hem voeren zijn beide andere galeien. Met zijn drie kaperschepen als spil van een kleine vloot vlugge roofbooten zou hij weldra de kusten van Holland en Engeland teisteren, Ierland aandoen, en met buit, gevangenen en grooteren roem, terugkeeren tot zijn beschermheer, de Dey.
Lang peinsde hij echter niet. Hij was geen man van den geest; zijn hand rustte steeds op zijn dolk. Klein, gedrongen onder zijn witwollen burnous, met een vinnerig gelaat waarin ronde, stekende oogen, ging hij langzaam te midden zijn luitenants op de hurken zitten, onder de linnen tent, op versleten tapijten. Omringd van zijn maats, die oude beproefde zeeboeven, met donkere gekorven gezichten, en kaal, behalve de woeste snor. Zijn midden: eenvoudig, primitief en zonder wet, behalve de zijne. Hij verachtte de Moorsche en Turksche scheepskapiteins van de Dey's vloot, die er uitzagen als hovelingen, gehuld in zijde, pronkend met juweelen en goud, en omringd van bedorven jongetjes. Hoewel tot den Koran bekeerd en een beproefd en gevreesd dienaar van de Dey, haatten ze hem, want hij was een blanke. Maar niemand durfde hem aan. Bezat hij niet de snelste jachtbooten van de heele Middellandsche