in zulke positie van een beeldschoone en niet gefortuneerde vrouw doorgaans meent. Niet minder is zij voor den directeur een raadsel.
De aanvallen op Marie-Paule, op haar innerlijke rust, op haar sereniteit, blijven niet uit. Haar broer, door haar schoonheid en geheimzinnigheid reeds naar het sleutelgat gedreven, verwijt haar haar koelheid, haar afwezig-zijn, haar niet-deelnemen aan het leven en voorspelt haar dat zij daarvoor zal gestraft worden. Ook van haar vader moet zij haar afzijdigheid hooren becritiseeren. Terwijl op het bureel M. Martingny Desroches, met een ziekelijke vrouw geplaagd, haar als voorbeeld van troost- en geluksverlangend mensch voorkomt, waaraan zij voorbijgaat.
Het mystieke ‘enchantement’ is gestoord. Ondanks de raadpleging van haar biechtvader die haar voor de tijdelijke en onbelangrijke ontevredenheid over haar isolement waarschuwt, waagt Marie-Paule den stap: het geluk van anderen vermeerderen door aan hun wenschen te voldoen en hen haar goedheid niet te onthouden.
Het is een dwaalspoor, een vergissing. Want, wie heeft zij geholpen? Heeft zij het geluk geschonken? Is niet M. Martigny-Desroches even hulpe- en hopeloos nadat zij hem ter goeden wil is geweest? En wat, voor haar zelf, anders dan wroeging en verder nog boetedoening? Gelukkig zal een terugkeer tot haar zelf de lijn voorttrekken die de verzoeking onderbrak.
Ware 't niet dat de bijfiguren ietwat simpel van voorstelling zijn, waardoor wij aan hun geschiedenis geen belang hechten en hun psychologische spanning veel te zwak tegenover die van Maria-Paule staat, we hadden hier een meesterwerkje gehad van litteraire grisaille-kunst. Want Guirec bereikt op sommige momenten een sterke eenheid van gedraging, gevoel en gedachte waarbij alles als in een somnambuleske atmosfeer ademt.
Paul DE VREE