Vormen. Jaargang 3
(1938-1939)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Critisch cahierIn alle ernstGa naar voetnoot(1)Het bakkeleien van Roelants met Greshoff had interessant kunnen worden. Maar twee alles behalve onredelijke menschen zijn het niet eens kunnen worden. Tot het einde van hun dagen zullen zij elkaar nu bestoken, daar is niets meer aan te veranderen. Het is menschelijk dat men niet verdraagt in zijn sympathieën te worden aangevallen, dat men geen afstand doet van wat men voor het rechte of het waarschijnlijke houdt. (Want in feite wordt hier Van Schendel tegen Gilliams uitgespeeld). Maar nu heeft voor zijn gelijkhebben de eene de schoolmeestersstraf geeischt, terwijl de andere, door dit laatste weer gesterkt en tot zijn opluchting de gelegenheid ziet prettige aphorismen als voetzoekers te gebruiken. Men vindt ze op blz. 113 en 131 van zijn nieuw boek. Terwijl, sprekend over Paul Léautaud, de volgende regels van Gr. het geval nog hopeloozer maken. ‘Het aardigste van dit geval is, dat Léautaud zich bezondigt aan de ongewenschtheden, waar hij zijn lezers met veel nadruk voor waarschuwt. Deze glimlachende inconsequentie maakt de opvoedkunde van den schrijver van dat onuitputtelijk boekje ‘Passe-Temps’ nog veel beminnelijker en wij zijn eerder geneigd de wijze waarschuwingen te aanvaarden van een man, die zoo nu en dan tegen zijn eigen stelregel ingaat, dan van een dogmaticus, die niet afwijkt, omdat hij bang is zich te bewegen.’ De toer is gespeeld met Léautaud door Greshoff te vervangen. Met dit alles echter zijn de hoofdzaken niet aangeraakt. Ironie, dat moet Gr. toegeven, mist dikwijls haar ware doel. Men neemt ze ofwel te ernstig op, (en R. schijnt er niet mee over de baan te kunnen, cfr. zijn schermutseling met C. Huysmans), ofwel vindt men ze alleen maar vermakelijk. Greshoff wil nu in ieder geval, in alle ernst, beweert hij, het lolletje achterwege laten en een meening formuleeren die hij waarachtig meent, hoewel op enkele ‘beminnelijke’ tegenstrijdigheden na, zijn werk nooit den noodigen ernst heeft ontveinsd. Want ironie beteekent waakzaamheid en waarschuwing en die beide heeft hij nooit losgelaten. Het ligt niet in mijn bedoeling Gr. te verdedigen. Maar persoonlijk houdt ik niet van zekere Brusselsche praktijken, ondanks het ongelijk en het superioriteitsgevoel van de tegenstanders. T.a. vertegenwoordigt Gr. de officieele Nederlandsche kritiek niet. Hij is geen criticus, zooals men deze gewoonlijk voorstelt, noch hij, noch Du Perron, misschien zelfs Ter Braak niet. Zij zijn veeleer kunstenaars met een standpunt. En daarom zoek ik steeds te vergeefs naar het verderfelijke, omdat een kunstenaar niet verderft. Ook de vrijbuitende niet. Zijn aangeboren waakzaamheid, die de anti-Greshoffen als onmacht voorstellen, is de oorzaak van een langzame evolutie van het | |
[pagina 117]
| |
hemelsche naar het aardsche. De idealistische individualist, (want hij heeft genoeg het vooroorlogsch droomen aangehangen, zie zijn stukje over Maurits Wagenvoort), is er een realistische door geworden. De man van nu verwerpt dien van vroeger niet, maar vindt hem zoowat naast de kwestie. Omdat sindsdien de vrijheid van den geest in het gevaar is gekomen. Voor alles moet ook de kunstenaar ‘mensch’ blijven, en dit kan slechts als de geest niet gedwongen wordt. Tegenspraak moet mogelijk blijven. ‘De opstand der intellectueelen tegen alle vormen van fascisme’, besluit Gr. zijn overpeinzingen, ‘mag dan ook geenszins als een bekeering tot de politiek beschouwd worden; doch komt alleen voort uit het besef, dat de totalitaire bestuursvormen geen of te weinig ruimte laat voor een vrije ontwikkeling aan den zelfkant. Theoretisch beschouwd is de democratie niet heel veel aanlokkelijker dan de dictatuur; maar zij heeft één beslissend voordeel: zij die iederen schijn van dwang verfoeien en slechts met een grooten weerzin als onvermijdelijk ondergaan en die maar één wezenlijk belang erkennen: ‘niet meedoen’, kunnen zich met eenige moeite in een democratisch stelsel handhaven; elders echter nooit.’ (p.250). En hier ligt voor mij het kalf gebonden: voor een intellectueel in opstand wordt ook de kunst in dienst van den opstand gezien. Dat is in beide kampen zoo, zoowel in het anti- als in het pro-fascistische, en met een nieuwe waardenschaal wordt het vroegere, (ook het vroeger-aanvaarde) gemeten. Onder- en overschatting zijn het gevolg geworden van heden ten dage zeer sterk tegengestelde levenshoudingen, die in plaats van de kunst te beschouwen als een verzoeningsplan, haar liever verdeelen en splijten. Er blijven altijd verzoeningspunten, maar ze liggen in het verleden. Ik twijfel er aan of voor contemporaine figuren de eensgezindheid nog in die mate te vinden is. En Greshoff moet hier onvermijdelijk, ik geloof niet moedwillig, afrekenen of fouten doen. Dit is al naar gelang men het opneemt. Ik betreur althans, nu nog, het verlies van verdraagzaam humanisme, de godsdienstige en andere ketterjagerijen. En desondanks ontvang ik liever een veeg uit de pan van den nonconformist dan van den dwingeland. Een Greshoffsche ringelooring zal me niet beletten mijn weg te gaan of nog vast soms te slapen, al hang ik als jonge mensch nog altijd dichter bij de wolken dan bij de aarde. Enkele van zijn naïeveteiten stellen mij omtrent de mijne gerust, (desnoods worden wij ook vijanden, maar zonder exclusieven); doch vrees is mij niet vreemd als ik aan het gezelschap denken moet dat in Volk en Boekengids ten onzent zijn onzin onderbrengt en dat morgen Vlaanderen verplichten kan dien te slikken. Bijaldien, en ondanks de onbelangrijkheden, die schijnbaar deze ‘Portugeesche reis’ en deze beschouwingen ‘in een koffijhuis’ geschreven, inhouden, - Gr. is het hier blijkbaar weer eens met Léautaud, en wel daarmee dat ‘alleen wat achter elkaar in één zwaai opgeschreven levensvatbaar wordt. Al wat ‘‘arbeid eischt’’ deugt voor geen cent’, hetgeen ik niet glad aanneem - zijn deze journalistieke?, vlotte? opstellen zoo goed geschreven, zoo zeker aan het proza van vroeger en van nu gelijk, dat ik dààrin den ‘albedil’ een rechtmatigen trots niet ontkennen kàn.
Paul DE VREE. |
|