Vormen. Jaargang 3
(1938-1939)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
IDe ruimte rilt aan uw rilde handen:
twee bleeke meeuwen op het witte strand
van uw klavier. De golvenkammen branden
van lage zon en zingen naar het land,
dat wij bewonen, waar wij vreemden blijven,
omdat ons hart zich over elken slag
bezint, wijl sterren als verloren drijven
naar den verlaten oever van een scheppingsdag.
Gij wekt het licht op onbetreden wegen.
Zoo worden onze voeten licht, ons oog
het landschap wijs, wij gaan uw klanken tegen
terwijl deze avond kantelt in volkomen boog.
Ons leiden dooden, die hun leven winnen,
wijl gij de sloten loszingt van hun eeuwigheid.
Wij varen langzaam blauwe baaien binnen
en willen plots benoemen die verbondenheid
met een geluk, dat menschen slechts ontwaren
en waar zij zingend aan ten onder gaan;
een oceaan, dien ze in een droom bevaren
om een sirenenroep, een hoogen witten waan.
Dat weten moeten wij steeds weer verraden:
o zoete zonde, die verzoening is meteen.
Langs uwe hand ontvlucht ons die genade,
wij blijven weer ontrust als immer en alleen.
| |
[pagina 102]
| |
IIDaarbuiten bloeit de herfst. Onze uren rijpen
als de ééne roos, die op een hoogstam zong
en die een kind, te klein nog, wilde grijpen:
een droppel dauw viel op zijn heldre tong.
Dat was zijn deel, dat enkel en niets anders,
de roos drong eenzaam voort Oktober in.
Zoo stond ik vroeger onder bloeiende oleanders
en mij beviel toen een nog schameler gewin.
Wat wordt mij van deze avond toegemeten,
waarin uw handen bloeien uit den lichten grond
van schaduw en bevrijd de kleine klanken lezen
op uw klavier, die gij voorheen niet vondt?
Gij ziet twee open oogen langzaam breken,
gij ziet een moeden mond, die nauw te merken rilt,
gij hoort een oorschelp ruischen als van nauwe beken,
wijl aan een slaap een diep-blauwe ader trilt.
Wat puur ik uit het bleeke bloeien uwer handen,
de na die plotse dood mij toegewezen erfenis,
nu langs den heuvelkam de najaarsvuren branden?
Slechts het vergeefsche peilen van een grondeloos gemis.
Jan VERCAMMEN.
|
|