| |
| |
| |
Mijnheer Astree. (Fragment van Professor Groenewey).
Najaar 1917.
Lucien Vermeulen, die tegen de deurpost geleund op de uitkijk stond, zag in een van de ruiten op het portaal het weerspiegeld hoofd van de directeur verschijnen, die waardig en behoedzaam de trap opkwam. De uitkijk sperde de oogen wijd open en strekte de armen bezwerend uit naar het klasrumoer:
- Daar heb je de Matigheid! sst! de Matigheid! - kwam het hem bijna toonloos, maar spottend en scherp gearticuleerd van de lippen.
En dadelijk heerschte een doodsche stilte, waarin zich het regelmatig kraken van schoenen op het portaal liet vernemen.
Op het oogenblik dat Mijnheer Astrée, streng over de glazen van zijn knijpbril kijkend, in de deuropening verscheen, stonden de leerlingen naast hun bank met zielloos uitgestreken gezichten.
- Gaat maar zitten, jongelui.
- Een van de jonge heeren moest mijn komst weer op een bijzondere manier aankondigen.
- Doe je carnet nu maar dicht, Busse, ik hoor dadelijk wel hoe het met het geweten gesteld is. Daarmee bedoel ik natuurlijk zoowel het geweten van onze vriend Busse, als de les die we voor vandaag te leeren hadden.
En Mijnheer Astrée, die zijn woordspeling geestig vond, kon een vluchtige glimlach tegen zijn star blikkende leerlingen niet onderdrukken. Maar een nieuwe wolk van bezorgdheid scheen langs zijn gerimpeld voorhoofd te trekken en zijn peinzende schedel zwaar te omhullen.
- Vóór we met de les aanvangen, jongelui, wil ik er jullie attent op maken, dat we in oorlogstijd, in de meer dan droeve bezettingstijd leven. Sommige heeren schijnen dit te vergeten, en dat het in deze dagen van rouw en ellende niet past, als een modepop gekleed te gaan. Ik vraag dan ook dringend dat sommige leerlingen hun | |
| |
voorliefde voor al te opvallende kleedingstukken zouden trachten in te toomen.
Een paar jongens wierpen een schuchtere blik op de donkere jassen om zich heen en konden als mogelijke schuldige niemand ontdekken dan Simon Rabaut, die rood van een verontwaardiging die hij zich wel wachtte te luchten, het compliment over zijn kleurige das inkasseerde.
- En hoe dikwijls, jongeheeren, moet het jullie nog gezegd worden, dat er hier geen boeken, tijdschriften, dagbladen, geen druksels mogen binnengebracht worden, die naar hun inhoud vreemd zijn aan de school en haar programma. Onze handboeken geven je genoeg stof tot studie en ontwikkeling. Neemt geen voorbeeld aan heertjes, die men op straat ziet paradeeren met heel opzichtig een boek onder de arm, waarop de voorbijganger dan lezen kan: Bibliothèque de philosophie scientifique. En ik duld het heelemaal niet, dat de jongelui die geleerdheid in hun lessenaar verbergen.
Met een passieloos gebaar, dat aan de gerechtigheid deed denken, hief Mijnheer Astrée een boek in roode band in de hoogte, dat de verschrikte Herman Ranke dadelijk als het zijne herkende.
- Heer Directeur, ik heb het vanmorgen gebruikt tijdens mijn voordracht over de Stille Zuidzee.
Maar Mijnheer Astrée achtte dit geen voldoend excuus. Het gold hier een onvoorwaardelijk verbod. Toch bemerkte de schuldige aan een lichte blos, die de beenderige wangen van de directeur overtoog, dat deze zich ietwat vergist had en aan zijn vrije Zaterdagmiddag niet zou getornd worden.
- Jongeheeren, - kon Mijnheer Astrée niet nalaten nog op te merken - ik sluit deze parenthese met een laatste en opperste waarschuwing: Denkt aan je studiën! Neemt niet te veel hooi op je vork!... En nu verleen ik het woord aan onze vriend Busse, die ons over het Geweten zal onderhouden.
De jongen ging naast zijn bank staan; eenige oogenblikken bleef hij zenuwachtig met de rechterhand zijn carnet betasten, als een telepaath die contact met vreemde, nog onbekende gedachten zoekt.
| |
| |
De leeraar keek hem aan met de verontruste blik van een dokter die nu zijn laatste redmiddel moet aanwenden.
- Associatie! - zei hij, en hij bewoog enkele malen nadenkend zijn potlood tusschen zijn voorhoofd en een punt in de ruimte. - Geweten... Goed en kwaad... veropenbaring... Komaan, nu zijn we op dreef, zou ik meenen.
Maar geen licht ontvonkte in de geest van Busse uit de lichte toets, waarmee Mijnheer Astrée zijn geheugen wilde beroeren, en hij scheen zich opeens vertwijfeld op de improvisatie te werpen.
Mijnheer Astrée keek zijn kweekeling aan met immer stijgende onrust; uit diepe rimpels boven zijn neus bleek al, hoezeer en hoe vergeefs hij trachtte de choatische bedoelingen van Busse te doorgronden.
- Ik geloof dat je op een verkeerd spoor bent, mijn jongen. Victor, wil je je medeleerling op de weg helpen?
Als door een veer bewogen sprong Pannenhuys uit zijn bank op, stak zelfverzekerd zijn wipneus in de hoogte en debiteerde, met de wellust die slechts enkele begenadigden aan de lessen van Mijnheer Astrée konden beleven:
- Wij verstaan onder geweten het natuurlijk onderscheidingsvermogen van goed en kwaad, de spontane veropenbaring van onze plicht ter gelegenheid van onze handelingen of onze voornemens. Het is geen bijzonder vermogen dat we hier op het oog hebben, wel een vorm of een bijzonder voorkomen van de rede, in zooverre deze ons het goede van het kwade doet onderscheiden...
- Best, Victor. Nu kan onze vriend Busse wel herbeginnen, meen ik.
Maar deze bleef zwijgen, gelaten, ietwat koppig, zou men gezegd hebben, tot hij opeens zijn gemoed luchtte met trillende en bijna door tranen bewogen stem:
- Ik heb mijn les geleerd, heer Directeur. Ik geloof ten minste dat ik ze begrepen heb, maar ik kan ze alleen niet als een gedicht van buiten zeggen.
Het klonk bijna opstandig.
- Ik verlang ook niet, jongeheer, dat je je les van | |
| |
buiten zegt zonder ze te begrijpen, was het smalend antwoord, maar de verstandige leerlingen vonden het zwakjes.
Mijnheer Astrée, die zeer op logica gesteld was, kleurde nochtans gauw, wanneer de les naar discussie neigde.
- Ga maar zitten, jongeheer. Het spijt me.
Zijn mond vertrok smartelijk en op een naamlijst draaide hij met de punt van zijn zeer scherp potlood een stipje achter de naam van Busse.
Victor Pannenhuys mocht het genoegen smaken zijn les verder op te zeggen, en er was niets op af te wijzen. Mijnheer Astrée zelf, die de cursus in zedenleer voor de vier hoogste klassen van zijn school letterlijk en onveranderlijk van buiten kende, zou het ook ditmaal niet beter gedaan hebben. - Dat was perfect, Victor!
De directeur zou hem, bij wijze van proef, nog een enkele, moeilijke vraag stellen:
- Kun je mij de les uit je cursus noemen, die drie paragrafen omvat, waarvan de eerste twee elk uit drie alinea's bestaan en de derde uit vier, waarvan de laatste op haar beurt weer in twee punten is ingedeeld.
En Mijnheer Astrée verduidelijkte zijn vraag met systematische gebaren, waaruit bleek hoe levendig hem het schema van de bedoelde les vóór de geest stond.
- Het huwelijk! - was het besliste antwoord. En Pannenhuys ging zitten, met roem beladen, onder de verachting van zijn medeleerlingen, die deze blokker en oogendienaar niet konden uitstaan.
- We gaan nu over, jongelui, tot de behandeling van een programmapunt, waarvoor ik dringend je aandacht vraag.
Het was net of Mijnheer Astrée zich niet heel en al op zijn gemak voelde. Zijn oogleden knipten zenuwachtig en over zijn eerder bleek gelaat lag weer een zekere gloed gespreid.
Vandaag, jongelui, zal ik jullie, in weerwil van alle persiflage onderhouden, zooals ik dat, in het besef van mijn plicht, ook voor jullie voorgangers gedaan heb, over... (en hier wierp Mijnheer Astrée van onder zijn | |
| |
strenge wenkbrauwen een waakzame blik op de leerlingen) over... de matigheid.
De jongens klemden angstig hun tanden op elkaar en ze bedwongen zichtbaar en uit al hun macht het zenuwachtig schokken van hun middenrif.
Toen ving Mijnheer Astrée zijn dictaat aan, dat zeven en meer bladzijden kon duren, en hij zei alles uit het hoofd op, zonder eenige aarzeling, eentonig, af en toe met een speelsche nadruk op een enkel woord, als een bescheiden uiting van het genot dat hij nog aan deze zedelijke voorschriften beleefde. Maar zijn houding achter de lessenaar bleef, onveranderlijk bezield door de beginselen die hij verkondigde, een houding van gerechtigheid, bezadigdheid, matigheid, hoog-menschelijk evenwicht.
De witte reflectors aan de balkenzoldering stortten het schelle licht als een ongezellige koude over de leerlingen uit. Met zijn versteven hand kon Herman Ranke het dictaat nauwelijks bijhouden, en hij moest ze nu en dan tot een bloedlooze vuist ballen om er de kramp uit te verdrijven. Het verschafte hem een bitter genoegen, dat op de achterste banken luid gezucht en gesteund werd, en een oogenblik zelfs werd zijn gelaat verhelderd door een glimlach van instemming, toen hij, denkelijk van Jan Coppeniers, die hartelijke cynicus, een gesmoorde vloek meende te vernemen. Willem Deraet, die na een zeker uur in de namiddag in staat was, naar goeddunken, zeer hoorbare maag- en darmgeluiden voort te brengen, liet af en toe ‘een plaatje hooren’, zooals zijn makkers dat noemden. En hij deed het met een uitgestreken gelaat, zonder er zelf plezier aan te hebben, terwijl de jongens om hem heen smartelijk en ingehouden gichelden.
Een ijl gevoel in zijn ingewanden deed Herman Ranke denken, maar zonder gretigheid ondanks de honger, aan het paar zure, weeke boterhammetjes dat thuis bij zijn slappe koffie van gebrande gerstekorrels wachtte. Maar dan ging hem weer de gedachte aan een andere dan deze lichamelijke versterving door het hoofd, de uitdooving waarmee hij zijn schoonste gaven en een eigen geestesleven door deze school bedreigd achtte. En hij balde een oogenblik de vuisten van innerlijke razernij, | |
| |
terwijl Mijnheer Astrée, die het alles zoo zeker wist, met een nasale stem uit het hoofd las: ‘Matigheid is dus die reine zelfbeheersching, waardoor men noch verlangt, noch vreest, noch geniet, noch lijdt buiten mate; waardoor men zich niet overgeeft aan hevige en ongeregelde ingevingen van het hart...’
Er bleef na het dictaat nog een kwartiertje over, om de les aandachtig te herlezen en zoo noodig ophelderingen te vragen. In een bui van wrokkigheid vroeg Herman Ranke, wien de bepaling van de matigheid bijzonder tegenstond, hoe men het aan boord moest leggen, om niet buiten mate te lijden.
- Het leed wordt door de mensch immers niet besteld. Het komt me dunkt zonder dat het gevraagd wordt.
Met zijn opwelling van haat en verbittering durfde de interpellant zich niet te ver in een discussie wagen, die Mijnheer Astrée dan ook blozend besloot met een dringend pleidooi voor de kunst der reine zelfbeheersching. Hugo Van Donck mocht verder lezen:
‘Willen wij ons een beter begrip van de matigheid vormen, laat ons er dan zekere ondeugden tegenover stellen: 1° de zinnelijkheid - gulzigheid is er een voorbeeld van...’
De dubbelzinnige Delaunoy, die bij zijn makkers op het stuk van de liefde als geavanceerd bekend stond, maar op school behendig het masker van vlijt en goede manieren wist te dragen, wilde weten of zinnelijkheid zich ook niet onder een andere gedaante dan die der gulzigheid kan vertoonen, en dan ook niet binnen de perken van de nalatigheid kon beoefend worden. Maar de kleurende Mijnheer Astrée scheen niet te vatten welke gemeene valstrik hem hier zoo ironisch door een van zijn lievelingen (want Delaunoy heette bij hem Hubert) gespannen werd.
Alleen met Willem Deraet, de zwijgzaamste, maar ook de wrokkigste en opstandigste, en - zelfs Mijnheer Astrée kon het niet ontkennen - een van de verstandigsten in deze klas, zat hij een oogenblik aardig in de knel.
- Heer Directeur, moeten we uit deze les dan op- | |
| |
maken, dat elk levendig en ongeregeld gevoel het streven naar iets hoogs en schoons in de weg zou staan? Ik vrees integendeel dat een geregelde plichtsvervulling, een nauwgezet zedelijk bestaan tot geestelijke middelmatigzullen leiden.
Mijnheer Astrée staarde hem aan, hoogrood, beangstigd, en ditmaal niet gereed om zijn kweekeling van antwoord te dienen. Maar toen deze doordraafde:
- Ik geloof niet dat Multatuli ooit zijn Max Havelaar zou geschreven hebben, indien hij een braaf en plichtsbetrachtend huisvader was geweest, toen begreep Mijnheer Astrée, dat aan zulke ongeregelde ingeving van het hart de weg moest versperd worden.
- Mis, Deraet! Zoo hebben we 't ook niet bedoeld. Er staat heel duidelijk in de les: ‘Matigheid beteekent niet de vernietiging van onze neigingen en driften, maar evenwicht in hun harmonische ontwikkeling. De lage neigingen moeten beteugeld worden...’
- Maar dewelke zijn laag, Heer Directeur, dewelke edel? Zijn de edele niet aangeleerd, en kunnen we dan nog van ‘neigingen’, van ‘driften’ spreken?
Mijnheer Astrée hief de rechterhand op in een gebaar van verontwaardiging, en hij slaakte een langgerekt O!...
- Dat heb ik nooit hooren verkondigen, en allerminst door mijn leerlingen, waarvan er zich nu een aanmatigt, om het bestaan van edele opwellingen te ontkennen...
Het was een spannend oogenblik, een van de weinige die men in de lessen van Mijnheer Astrée kon beleven. Wat ging Deraet toch ondernemen? vroegen de jongens zich af. En Herman Ranke voelde een zoet en angstig geluk in hem branden.
Willem Deraet had protesteerend de hand opgestoken, maar hij werd smadelijk teruggewezen.
- Ik kan jullie niet zeggen, jongeheeren, hoe pijnlijk deze tusschenkomst van je kameraad mij ontroerd heeft. Zij bewijst eens te meer, welke omzichtigheid men aan de dag moet leggen bij het hanteeren van de subtiele denkbeelden die herhaaldelijk in onze lessen weerkeeren. Zij duidt er tevens op, welke verwarring kan | |
| |
ontstaan in jonge geesten, die zich niet tuchtvol, en betrouwend in hun opvoeders, toeleggen op hun schoolsche en ook niet meer dan hun schoolsche taak. Zij geeft jullie misschien - sta me toe, jongelui, dit er met een zwaar hart aan toe te voegen - een waarschuwend teeken tegen de verwildering op alle gebied in de donkere oorlogsjaren die wij doormaken. Ik sluit deze bespreking met een dringende raad aan het adres van onze vriend: zich goed te doordringen van de zedelijke beginselen, die wij hier jaar op jaar en onveranderlijk verkondigd hebben. Ik acht het me een plicht er voortaan bij hem met een verdubbelde gestrengheid, als ik me zoo mag uitdrukken. op te waken.
Willem Deraet begon te begrijpen wat hij met een te vrije opvatting van de moraal gewonnen had. Hij zat daar met gekruiste armen, bleek en met de tanden op elkaar geklemd.
De electrische bel bracht eindelijk ontspanning in de jonge geesten. En Mijnheer Astrée deed nog een laatste, onaangename mededeeling:
- De volgende jongelui: Cnudde, Rabaut, Busse en Vercammen zullen zich morgen Zaterdagnamiddag voor schrijfwerk in mijn bureau komen aanmelden. We moeten ten allen prijze vermijden, dat zich de geschiedenis herhaalt van de boom die krom groeide, omdat er in zijn jonge jaren niet aan rechtzetten gedacht werd. Niets of niemand zal ons verhinderen, jongelui, de zware zedelijke taak te volbrengen, die wij nu eenmaal op ons hebben genomen, geen achterbaksche spot, geen lage verdachtmakingen!
En Mijnheer Astrée besloot ook ditmaal zijn les met zijn laatste en sierlijkste stoot:
- A bon entendeur salut! De honden blaffen en de karavaan tiegt voorbij.
René BERGHEN.
|
|