Vormen. Jaargang 3
(1938-1939)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
I WatervalVan hemelverre hoogten buiteld' ook
mijn jubelen veerkrachtig. Ongewis,
van uit der steilten zingende geheimenis,
doorheen het sprookjesloof, de droomenrook,
ten val, ter bedding, ter bedaren...
Hoelang is deze prille vlucht van jaren,
dit jachten mijner jeugd een spel geweest
van snelle glinsterstroomen?,
van flitsen langs de tijdelooze leest
der steenen, los en toome-
loos ruischend in de harp der dalen?
Wat wist ik van mijn dartel dwalen
zelf méér dan dit begoocheld water,
dan zorg'loosheid voor flaters en voor later,
dan ree- en visschensprong?
De lieve dwaasheid: roekeloos te breken,
niet te weten waarvoor ik zong,
beneden eerst bezinnen in de spiegelende beken.
| |
[pagina 91]
| |
II EndymionZooals de bergflank en de spartop trilt
op de blinde rivierenval,
binnen den nacht die frisch en mild
verruischt in het maanlicht heelal,
Endymion ontwaakt, -
de jongeling die in eenieder slaapt, -
mijn hand die liefst herinneringen raapt,
heeft hem geluidloos losgemaakt
uit geliefdes betoovering.
Hoe vreemd, dat hij den aardschen kring
ontzweeft, d'ivoren ring
die aan den mond zich sloot
der minnares, die ving
hem in een huiv'rend avondrood.
Hoe vreemd, dat ook zijn sluim'ren bij de vrouw,
haar witheid en haar warme trouw,
hem niet te luisteren weerhoudt
naar 't zwervend bruisen in het woud,
de roepstem aan den overkant
der ziel, het vroeger land.
| |
[pagina 92]
| |
III Droomen is zwevenIk werp verward mij op den wind,
ontzind van welbehagen.
Van twee die in het dal te zamen lagen
het lied opnieuw begint,
dat hen te zamen bracht.
Want niets lijkt meer het rillen
van waterbloemen in den nacht,
en niets vermag, ook later niet, te stillen
het stroomen aan vergaan verwant.
En ligt, bij dageraad, mijn hand
om hare borst, en is verlangen
al lang omlijnd, bevangen
vind ik de verliefde vallei.
Paul DE VREE.
|
|