Laten wij in groote lijnen het betoog van Rivière hier schetsen.
De eerste gedichten van R. zijn een negatief beeld van zijn onschuld. Zijn haat, woede, gevoelloosheid, wraaklust, zijn manie om steeds de menschen en de wereld uit te beelden met al hun tekortkomingen zijn niet toe te schrijven aan een bohême-geest, die hier wel zou aarden moest alles naar zijn zin geschikt zijn. Rimbaud's verzet komt van dieper. Hij verwerpt alles en bloc, aanvaardt noch kent ideale fundamenten. Het is een metaphysisch verzet, de walg van een wonderlijk ongeschonden gebleven wezen voor ons aanpassingsvermogen aan de ellende, voor onze vriendschap met de smart, voor het lage gemak waarmee wij leven.
In de ‘Illuminations’ slaagt de onschuldsidee er in zich bijna gansch zuiver en onmiddellijk te vertolken. Opvallend is de keuze van beelden en motieven die een afglans, de sensatie van de idee geven: artificieele materialen, onverderfelijke, koude, zuivere, zijige elementen; motieven aan de wetenschap ontleend: ze zijn naakt, kleurloos, wreed. In de wetenschap is alles zuiver, nieuw, schril, scherp. De wetenschap heeft de onmenschelijke zuiverheid, den harden glans van de maagdelijkheid, deze antithese van het leven. In den gang der wetenschap openbaart zich de onverschilligheid, het voortdurend aanranden, de wreedheid welke eigen is aan het ongeschonden wezen, den jongen daemon die met elk gebaar, zonder het te willen, beleedigt en breekt. De enorme, monsterachtige motieven van R. treden niet uit het gewone door een misvorming, maar door de volstrekte integriteit van hun organen. Ze parodieeren de normale vormen niet, maar brengen ze tot hun hoogste voltooiing, ze zijn een soort van supplementaire werkelijkheid, een gezondheid van een andere orde. R. beoogt er geen literaire effecten mee, hij tracht niet iets te maken dat hem overtreft. Integendeel zijn reuzen zijn voor hem beelden die de overvolheid uitdrukken van zijn onschuldige ziel. En dan is er het motief van het eenzaam wezen, dat van een ander ras is, zonder functie, zonder verband met de menschheid. In ‘Une saison en enfer’ krijgt het thema der eenzaamheid onder de menschen een nieuwe kracht: R. is van ons gescheiden op constitutioneele wijze. Hij is heiden, stamt van vóór de verlossing, van vóór de zonde. Hij leeft niet, zooals wij in een staat van verval. De onschuld manifesteert zich niet meer door de symbolen, maar rechtstreeks in een weliswaar grillige, doch volmaakte logica. Het leven is voor R. de hel. De hel is voor hem niet de plaats waar de zonde gestraft wordt, maar de gruwel onschuldig neergeworpen te zijn, midden in de zonde. Vandaar het onvermogen zich aan de wereld, het leven aan te passen en het voortdurend pogen om aan de beschaving te ontsnappen en Europa vaarwel te zeggen. Geleidelijk maakt hij zich los van het motief der hel en gaat op zoek naar een staat waar de onschuld opnieuw mogelijk zou zijn. En op het einde van het dichtwerk is deze zekerheid voor de ziel verworven: dat er ergens een verblijfplaats voor de onschuld bestaat, een paradijselijke staat en dat hij er slechts van gescheiden is door de jaren die hij nog te leven heeft.