Vormen. Jaargang 3
(1938-1939)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdH. MarsmanGa naar voetnoot(1)In dit kort bestek moet ik mij beperken tot de hoofdtrekken van Marsman's figuur, tot de centrale idee zijner critiek en het creatieve centrum van zijn werk. Ik hoop zijn poëtisch werk achteraf uitvoeriger en grondiger te behandelen dan ik het hier doe in het volgende schematische overzicht. Want Marsman is vóór alles dichter. Het wezenlijke van zijn critisch proza is evenmin als zijn scheppend proza van zijn dichterschap te scheiden. Hij is een animator geweest én door de dwingende, bezwerende kracht van zijn poëzie én door de regenereerende kracht der beginselen die zijn critisch werk ten grondslag liggen. Zijn naam zal verbonden blijven aan het vitalisme dat enkele jaren kon leven in de Nederlanden. Hij was de theoreticus en de voorvechter van het vitalisme en zijn eigen dichtwerk is er van de volwaardigste bloei. Hij heeft aan enkele waarden van zijn tijd een absolute beteekenis gehecht en met den totalen inzet van zijn persoon en talent deze waarden verdedigd. Maar de tijden kenteren en de innerlijke groei van een kunstenaar kan een moment bereiken dat het einde be- | |
[pagina 72]
| |
teekent van een scheppingsperiode. Een uitgave van verzameld werk die voor andere leeftijdgenooten weinig zin zou hebben, wordt in Marsman's geval, afgezien zelfs van zijn persoonlijkheid en de beteekenis welke hij zich in de jongere literatuur heeft verworven, gerechtvaardigd door de evolutie, die hij op creatief gebied heeft doorgemaakt. Van een evolutie in zijn ideologie kan hier bezwaarlijk spraak zijn. Wel heeft Marsman het vitalisme dood verklaard en de onhoudbaarheid van zijn absolutistisch standpunt toegegeven, een vernieuwing, beter: een verruiming, een uitbouw van zijn vitalistische-aesthetische opvatting - die hij toch niet kàn prijsgeven, - is in zijn latere kritiek nog niet te bespeuren. Laten wij gelooven in Marsman's dichterlijk genie, de theorie komt dan wel achteraf, - voor zoover deze onontbeerlijk is. De poëzie van Marsman ontwikkelde zich van een primair ervaren der ontwakende zinnen naar een steeds ruimer wordenden, menschelijken inhoud. Zijn eerste verzen waren de duizeling van het cosmisch gevoel, een animaal leven, de verbinding van lichaam en heelal, een voorwereldlijke, gedrochtelijke hallucinatie en bij alle vermetelheid en gevoel van spannende volheid, een wurgende angst om gevaar en bederf in die onvertrouwde wereld, ook bij de vrouw, als element ervaren. De vorm is praegnant, samengebald; het rhythme explosief, statisch. In ‘De blauwe Tocht’ wordt het vers breeder van opzet, het rhythme schrijdend, beweeglijk; het gevoel is nog overwegend cosmisch, maar meer vertrouwde, aardsche elementen en motieven worden ingeschakeld. ‘Penthesileia’ is kuisch, bijna geslachtloos, hard, gemaskerd met creatieve kracht, de vormgevende functie, als hoogste uiting van de levensintensiteit, blijft zijn aandacht opvallend eenzijdig gericht op het leven. De vormgevende kracht zelf, haar fungeeren in den wetmatigen groei van het gedicht als zelfstandig organisme is zelden het voorwerp van zijn onderzoek. Voortdurend bekommerd, om de scheppende bronnen zuiver te houden, om te releveeren wat het leven, de vruchtbaarheid aantast of bedreigt, heeft hij meer schaamte voor uiterlijke teederheid. Het is een verweer tegen het liefdeverlangen dat ‘verraad en ondergang’ is, maar tevens hoort men in dit gedicht voor het eerst het onrustig ontwaken van het hart met zijn verlangen, het hart dat in ‘De blanke Tuin’ tot hoogen bloei stijgt en Marsman's talent in de gedichten van ‘Paradise regained’ tot volle ontwikkeling stuwt. (1919-1926). Inmiddels schrijft hij proza-gedichten welke ons nog slechts kunnen boeien om de instructieve gegevens die de geaardheid van den dichter belichten. Om dezelfde reden mag men het zelfportret van J.-F. niet ongelezen laten. - In de periode 1929-1933, handhaaft Marsman nog een tijdlang in den cyclus ‘Witte Vrouwen’ de vroegere organische gespannenheid, de veerkracht, de dwingende macht en den koninklijken gang, maar daarna treedt ontegensprekelijk een ontbinding in, ook in het gevoel. Er is een geloof gestorven. Moeheid, romantisch wee hebben de gaafheid van het leven en de poëzie gespleten, de creatieve kracht aangetast. | |
[pagina 73]
| |
Invloeden stroomen binnen en hinderende herhalingen van vroegere beelden, maar de oorspronkelijke, diepe glans is er af. De vitale kracht tracht zich levendig te houden door pathetische zelfaanvuring. ‘Phoenix’ naast ‘Lex Barbarorum’ geeft den afstand aan. De productie dezer periode omvat, na de gedichten uit ‘Witte Vrouwen’ (vooral ‘In Memoriam P. M.-S.’ en ‘De Bruid’ wel enkele schoone gedichten, maar in het verband van Marsman's wer kbeschouwd, beteekent zij een neergaande lijn en stellig het einde van een evolutie. Toch zijn er nieuwe elementen aanwezig: een drang naar teederheid, naar zuidersche warmte, naar harmonie, die zich laat gelden vooral in den roman ‘De dood van Angèle Degroux’ in die jaren geschreven en Marsman's beste prozawerk met zelfstandige waarde. - In de verzen der derde periode (1936-1937) herpakt hij zich. De zieke plekken sneed hij weg. Er is opnieuw spanning, verwachting en een onwrikbaar geloof in de levenwekkende krachten der poëzie. Doch ik vermoed dat het anders zal zijn dan vroeger. ‘Baai bij avond’ is een anti-vitalistisch gedicht, maar in ‘Paestum’ staat het eeuwige leven hard en onberoerd in ‘de gouden trouw der zuilen’ prachtig opgericht. Het schrijven van poëzie is voor Marsman een vitale taak; in zijn critiek luistert hij vooral naar het accent dat van het leven moet getuigen; hij zoekt naar de bronnen, acties en reacties waaraan dit leven ontspringt en zich voedt; oordeelt over de kwaliteit van dit leven dat zichzelf doel is en waarvan hij derhalve de waarde moet bepalen naar de intensiteit en niet naar de richting. Hij is moreel onverschillig, goed en kwaad verdienen zijn aandacht in zoover zij de spanning, den strijd verhoogen en de intensiteit van het leven opdrijven. Ondanks den wil om de aesthetische en de vitalistische elementen in zijn kritiek tot een essentiëele eenheid te brengen en ondanks het herhaaldelijk vooropstellen van de het vormprincipe (dat in alle kunstwerk hetzelfde is), voor oogen, dan de zelfstandige openbaring er van in een bepaald werkGa naar voetnoot(1). De ontmoeting tusschen Marsman en een dichtwerk blijft een individueel geval. Zijn kritiek wil hij als een eigen reactie ‘op werk en maker en op de verhouding tusschen die twee’. ‘Objectiviteit is een lafhartig vooroordeel, het vooroordeel géén vooroordeelen en - waarom niet? - geen voorkeuren zelfs meer te hebben.’ ‘Alleen zoogenaamde objectieve critiek heeft geen enkele waarde, want wat is zij anders, in het beste geval, dan een welwillend begrip? Zij onthoudt ons het wezen van alle kritiek, | |
[pagina 74]
| |
zij onthoudt ons de scheppende kern. Want alle kritiek die meer is dan een aankondiging en méér dan een exposé van het onderscheiden object, geeft behalve dat voorwerp zichzelf - fel en ten voeten uit twee menschen in plaats van één.’ Marsman, die de volledige persoonlijkheid als den volstrekten inzet van het kunstwerk opeischt, wil zelf in zijn kritiek voortdurend aanwezig zijn. (Uitzonderingen zijn o.a. de sterk objectieve essays over Thomas Mann en Franz Kafka). De boeiende kracht die van een figuur als de zijne onbetwistbaar uitgaat, kan tenslotte niet verhinderen dat zijn proza, ten gevolge van zijn drang naar zelf-realiseeren in al wat hij schrijft, vaak onaangenaam getourmenteerd wordt. Het al te uitsluitend als postulaat vooropgesteld feit dat de creatieve norm alle andere normen betrekt, (waardoor een herhaling tot in den treure en op alle mogelijke varianten van de vitalistische formule onvermijdelijk werd), herleidt ondanks de daverende heftigheid en het hartstochtelijk aanvaarden of verwerpen, zijn figuur, die hij ‘ten voeten uit’ aanwezig wil, tot een schematische en zeer beperkte ideologie. Marsman's persoonlijkheid willen aflezen uit zijn critische uitlatingen zou tot een onrechtvaardigheid leiden. De steeds weerkeerende motieven van beweging, hevigheid, spanning, aanloop, sprong, de tot intensiteit opgedreven Nietzschiaansche richtinglooze levenswil, kunnen niet lang uit zich zelf blijven boeien. De expressionistische centrifugale beweging, (de kunstenaar het middenpunt zijnde van het heelal, dat in hem niet meer samenvloeit noch zich weerkaatst, maar dat zelf anthropomorph geworden is, want gebouwd uit beelden, die de kunstenaar van zich afzet), deze centrifugale wet beheerscht ook Marsman's levensleer. Het leven buiten zich ondergaat hij niet, hij zoekt geen steunpunten, vertrekpunten buiten zich. Het leven is nooit object, hij heeft slechts aandacht voor de levenskrachten in hem, wakkert ze aan, exalteert ze, zet ze in zijn poëzie trillend in beelden van zich af, onmiddellijk en snel, als vreesde hij dat in een onbewaakt oogenblik het leven van buiten uit zou binnenstroomen. Rust, bezinning kent hij niet; en al evolueerde de dichter vrijer en natuurlijker dan de theoreticus, die het vitalisme jaren lang hardnekkig verdedigde, zijn poëzie moet er onder geleden hebben. Er is ongetwijfeld veel verdrongen geworden en menig opgeschroefd vers dankt zijn oorsprong aan een uitputtend vitalisme, dat bij poozen geen natuur meer kon zijn, maar opzettelijkheid, houding werd. Het snelle, onmiddellijke, animale leven sloot het langzaam groeien uit dat aan een vers de rijpheid van de ervaring verleent en de volheid van het leven in de zuivere, groote stilte. ‘In den grond was het niets dan angst, angst voor de stilte, voor de wijde, rustige vrede... voor duur, rust en elementaire grootheid die ons allen verwoest: hoe hard wij ook schreeuwen om vitaliteit, spanning, felheid en de rest’ moest hij later constateeren. Marsman heeft al te veel intensiteit met hevigheid vereenzelvigd: ‘Een groot fel leven moet de materie zijn.’ Hevigheid is slechts de buitenkant en niet de eenige mogelijke | |
[pagina 75]
| |
verschijningsvorm van innerlijke kracht. Zoo kon hij voor stillere en toch intens levende naturen onrechtvaardig zijn en heeft hij voor zich zelf, bewust of onbewust, rijke aders afgesneden. In de confrontatie van een merkwaardig dichter en een intelligent criticus met zijn tijdgenooten resoneert het zeer eigene van dien tijd, op sommige plaatsen scherp geformuleerd. Misschien werd in deze kritieken iets vastgelegd van de trilling der atmosfeer, die het eigentijdsche werk omgeeft, maar die zoo gauw vervluchtigt met de jaren. Dit staat echter reeds vast: deze kritieken van Marsman, hoe zelden ze ook de causale verbanden tusschen dichter en sociale cultuur betrekken, zal men van de naoorlogsche poëzie nimmer kunnen scheiden. Het vitalisme heeft geleefd, prachtig geleefd in Marsman vooral. Zijn droom van een gemeenschap eener groep, wier verzet en élan zou overslaan op een jeugd is niet in vervulling gegaan. Hijzelf streed een onmogelijk vol te houden, afmattenden strijd. En terwijl het hooge tij zijner poëzie kenterde, had hij den helderzienden moed het doodsbericht van het vitalisme te schrijven en het feit te aanvaarden dat voor hem een scheppingsperiode ten einde liep. RENE VERBEECK. |
|