Vormen. Jaargang 3
(1938-1939)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Critisch cahierAugust Vermeylen of Van Nu en Straks for everWie ooit de ontwikkeling van de critiek in Vlaanderen beschrijven wil, moet August Vermeylen als uitgangspunt nemen. Vóór hem zie ik enkel onmondigheid en academisme. Maar hij is licht in de duisternis. Na hem zie ik den diep borenden Van de Woestijne en den haast pathologisch scherpen Van Ostayen. Maar hij alleen bezit dat krachtig omvattend synthetisch vermogen en, weerspiegeld in een tot het essentieele gepuurde taal, dat schoone evenwicht tusschen ontroering en geestelijke controle. Gevoed door een natuurlijk kunstenaarschap en verstevigd door een wetenschappelijke geschooldheid hebben deze gaven hem in staat gesteld zijn ‘Geschiedenis van de Europeesche plastiek en schilderkunst’ en vooral de aan Van Nu en Straks gewijde bladzijden in ‘Van Gezelle tot Timmermans’ te schrijven. In die bladzijden - ze omvatten de periode tusschen den jongen Gezelle en de laatste getrouwen van de Van-Nu-en-Straks-literatuur - ligt het tot heden onovertroffen meesterstuk van de Vlaamsche critiek: de gebalde karakteristieken van Gezelle, Rodenbach, Van Langendonck, Van de Woestijne, Buysse en Streuvels en de beschouwingen over het klimaat van Van Nu en Straks zijn zoo wezenlijk, dat ze definitief en onherroepelijk lijken. Zij hebben althans in de derde uitgave van het werkje, die tien jaar na den tweeden druk onder den titel ‘De Vlaamsche Letteren van Gezelle tot Heden’Ga naar voetnoot(1) verschijnt. niets van haar waarde verloren. Zij dienden in haar hoofdstukken niet herzien; wat aanvulling en wat retouches links en rechts volstonden. Zij blijven daarenboven het belangrijkste, laten we zeggen het meest onaantastbaar gedeelte in het nieuwe boek, waarvan ze zoowat de eerste 124 bladzijden beslaan. Het is hier allerminst de plaats om de wijzigingen en de aanvullingen aan te duiden, laat staan ze uitvoerig te bespreken. Een paar vaststellingen bij het eerste gedeelte, en enkele beschouwingen bij de hedendaagsche letteren mogen volstaan. Het treft allereerst dat van de tijdens de jongste tien jaar opgerezen of onderzochte problemen in verband met deze periode schier geen spoor te vinden is. Ik bedoel o.m. Gezelle's ‘eros’: er dient zelfs aangestipt dat volgend zinnetje wegvalt: ‘of de oude liefde die even teeder en roerend als vroeger nog eens zingt: ‘Ik droome, alreê van u, mijn kind...’ Wat de voornaamste aanvullingen aangaat, dient er op gewezen dat Van de Woestijne als prozaïst vollediger uitgewerkt | |
[pagina 69]
| |
werd en de karakteristiek van Teirlinck verscherpt. Maar van René De Clercq vergeet Vermeylen te zeggen dat hij niet alleen van Gezelle doch ook van Goethe uitgaat; in de laatste periode van dezen dichter waardeert hij enkele strijdliederen uit De Noodhoorn, hij rept daarentegen geen woord over de liefdeliederen, meer bepaald de Rialiederen, die aan de gerijpte lyriek van De Clercq haar uitzicht geven. In een ongeveer gelijkaardigen toestand geraakt Toussaint van Boelaere die, van uit zijn vroeger werk beschouwd, het voor Vermeersch schijnt te moeten afleggen. De ontoereikende wijze waarop De Clercq, en meer nog Toussaint is behandeld, belicht, zij het op averechtsche manier, de rol van de perspectief in de literatuurgeschiedenis. De perspectief is geconditionneerd én door de ontwikkelingscurve van het gezamenlijk werk van een kunstenaar én tevens door de al of niet blijvende waarde van de productie van zijn tijdgenooten. In Vermeylen's overzicht is de perspectief van Toussaint verkeerd, zoo wat de de karakteristiek van het gansche oeuvre betreft (toetst men bv. den rijpen Goethe aan den jongen Goethe?), als wat zijn beteekenis aangaat ten overstaan van tijdgenooten, van Vermeersch en Baekelmans die, in een ruimer geworden kader, zonder schade op een halve bladzijde mochten gebracht, van Verschoren en Vermeulen wier vermelding kon volstaan. Een afrekening moet men daarin niet zien, wel een herleiden tot normale proporties of, zoo men verkiest, een schifting - die Vermeylen trouwens zelf toepast bij de bespreking van de essayisten en de poeta minores van deze periode: de eenen kunnen het stellen met een eenvoudige vermelding, de anderen zijn op minder dan een bladzijde broederlijk samengebracht. Uit het feit dat De Bom uitvoerig besproken en André De Ridder, van zijn kant, ternauwernood genoemd wordt heb ik, op het eerste gezicht, gemeend te mogen opmaken dat Vermeylen, bij het behandelen van wat na Van Nu en Straks komt, van methode verandert. Het gedeelte over Van Nu en Straks, tot en met blz. 124, vormt een gesloten geheel waarin, zooals het hoort, de voorloopers, de kern en de representatieve figuren, de meelooprs en de heksluiters, ten slotte het verloop van het getij worden bestudeerd. Het is bekend dat op Van Nu en Straks de Boomgaardgeneratie volgt, die met F. Van Hecke, G. Van Roosbroeck, Hugo van Walden, P. Kenis als vertegenwoordigers, met De Ridder als woordvoerder, met P.G. Van Hecke als karakteristieke verschijning, niet alleen andere idealen koestert maar zich bewust van Van Nu en Straks wenscht te differentieeren. Men merkt er niets van bij Vermeylen, als zelfstandige groepeering bestaat deze generatie voor hem niet, het werk van De Ridder wordt niet nader onderzocht, van P.G. Van Hecke, den schrijver van ‘Fashion’ is geen spoor te vinden. Waarom? Men krijgt den indruk dat hij van methode verandert. Hij ziet af van het onderscheiden van de stroomingen, het afbakenen van groepen en geslachten, het zoeken naar de leuzen en de | |
[pagina 70]
| |
theorieën, het confronteeren van de uitslagen met de doelstellingen, - om slechts een keus te doen en even te verwijlen bij auteurs, die zijn aandacht trekken. Er bestaat geen aanleiding tot een dergelijke koersverandering. Ten minste twee bewegingen, om niet van de jongste lichting te spreken, ‘De Boomgaard’ en ‘Ruimte’, ‘'t Fonteintje’, hebben thans een genoegzaam vasten vorm om, zooals Van Nu en Straks, met inzicht op voldoenden afstand te worden beschreven. Er kan hier, bij de tamelijk losse beschouwingen gewijd aan over een drietal generaties verspreide schrijvers, bezwaarlijk van eenige methode spraak zijn. Het ziet er eerder naar uit, alsof Vermeylen de stof niet kan vermeesteren en den vasten greep lost. De synthese, die hem steeds prachtig lukte, ontbreekt. Zijn gelukkigste oogenblikken beleeft hij waar hij, als bij Van de Voorde, Elsschot, Roelants, en ook wel bij Timmermans en Herreman, er in slaagt de physionomie van sommige schrijvers weer te geven. Het lijdt geen twijfel dat, in een overzicht van de hedendaagsche letteren, deze gelukkige oogenblikken niet opwegen tegen het gebrek aan oriëntatie en onderscheidingsvermogen. In het laatste hoofdstuk, ‘Van den oorlog tot heden’ (1914-1917) beslaat aldus de poëzie ongeveer een elftal bladzijden die de evolutie sedert Hilarion Thans tot en met Bert Decorte poogt te schetsen. Drie geslachten zijn er ondergebracht: ze huizen er vreedzaam bij elkander. Wat een geïdealiseerde werkelijkheid: Van Hecke, Van Nijlen, Van Cauwelaert naast de expressionisten en de Fonteiniers, de expressionisten naast de jongsten! Het is waarachtig te schoon om waar te zijn. Laten we ons bij de naoorlogsche productie beperken. In het dieper verschil tusschen ‘Ruimte’ en ‘'t Fonteintje’ krijgt de lezer geen inzicht; ook het specifieke beeld, de ondergrond en de bestaansreden van beide houdingen worden hem onthouden. Vooral wat ‘Ruimte’ betreft is zulks opvallend: deze humanitaire beweging, die in opstand kwam tegen de ‘oude beschaving’ en den voorrang van het ethische, ook in zake kunst, tot leuze verhief, wordt zelfs bedacht met een schier uitsluitend esthetische appreciatie. - En de jongeren, - in deze uiteenzetting die tot heden reikt? De jongere dichters, aldus Vermeylen, volgen over 't algemeen de vrije wegen door hun onmiddellijke voorgangers gebaand. Als ik het wel heb, zijn die voorgangers Van Ostayen, Moens, Gijsen en Mussche. Het heeft iets van een luchtspiegeling, te meenen dat deze dichters - buiten Van Ostayen, van wien nog een zekere aantrekkingskracht uitgaat - eenigen invloed uitoefenen op de jongeren, die eerst met Moens en dan met Gijsen afrekenden, en Mussche zoo goed als vergeten zijn. Vermeylen schijnt trouwens zijn jonge Pappenheimers maar vaag te kennen: Coole krijgt twee regels, Buckinx wordt vernoemd zonder meer, Daisne staat er en niet Demedts, Christiaens en niet Albe, Jonckheere en niet Vercammen. Wat de waardebepaling betreft, geef ik toe dat we voor nog zeer versche krachten staan, waarvan de ontwikkeling niet te voorzien valt. Maar hier was een ander middel | |
[pagina 71]
| |
om zich eervoller uit den slag te trekken: waar het werk nog niet belangrijk genoeg geacht wordt, kan ten minste het streven belicht worden, eerst in den strijd tegen het expressionisme (‘De Tijdstroom’), daarna in de sterkere bewustwording en de cristallisatie rond verzamelpunten als ‘Vormen’ en ‘Volk’; daarbij was gelegenheid voorhanden - de geschiedschrijver kan er evenmin buiten als de toestandschrijver - om het actueel streven te belichten van enkelen die een volksverbonden kunst pogen te scheppen, daarbij steunend op de eigenaardige traditie van een De Clercq en vooral van een Verschaeve. - Op die wijze komt men ten minste tot een inzicht in de verschillende elementen, die het geestelijk klimaat van het oogenblik bepalen. Het blijkt evenwel uit het onvoldoende relief, uit de onmogelijkheid om de stroomingen tot haar recht te laten komen, uit het gebrek aan een vaste hand die schift en beknot, uit het gemis van de noodige perspectief (gansche bladzijden zijn soms niet meer den fichenwerk), dat juist, van de Boomgaardgroepeering af, het inzicht in de opeenvolgende telkens licht of brutaal gewijzigde klimaten ontbreekt. Het wil me voorkomen dat dit boek, ook in zijn bijgewerkte uitgave, de geschiedenis van Van Nu en Straks blijft, geschreven door den Van-Nu-en-Strakser die den mythos schiep van zijn geslacht en vastgeklonken blijft aan zijn eigen schepping. R.F. LISSENS. |
|