Vormen. Jaargang 3
(1938-1939)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Kleine tribune
| |
[pagina 63]
| |
dat, ook zooals ze zich nu voordeed, de Greshoffaffaire ons wèl interesseerde, heb ik ze destijds in ‘Cassandre’ toegelicht. Nog vandaag blijf ik er een spel van groote kinderen in zien (en kijk eens wat ik heb, en dat hebt gij niet, en mijn goud is kostbaarder dan het uwe!), maar ook - hier ligt de beteekenis voor ons - een duidelijke uiting van den superioriteitswaanzin van den smallen Hollander, en een gelegenheid om de onderlinge verhouding van de beide essentieele gedeelten van de Nederlandsche letterkunde tot elkaar nader te bepalen. Van de voorhanden gelegenheid heeft Roelants in zijn brochure weinig of geen gebruik gemaakt. Dat hij zich bewust beperkt bij Greshoff en den kleinhollandschen erwtentellersgeest dien deze belichaamt, kan men hem ten slotte niet verwijten. Vermits heel de geschiedenis van de systematische overschatting nu een bepaalden keer gekregen heeft, is het goed dat aan sommige Noorderbroeders eens in hun geliefkoosden ‘vrijen’ stijl gezegd wordt dat hun tactloos zelfbewustzijn ons niet imponeert en dat we hun Europeesche lessen voor een lolletje houden zoolang hun eigen letteren van alle Europeesche uitstraling beroofd blijven. De jongeren mogen zich in deze niet afzijdig houden. Zij hebben op eigen bodem het folklorisme en het provincialisme grootendeels uitgeroeid; even beslist kanten zij zich tegen de Hollandsche blaaskakerij en de enggeestigheid van vertegenwoordigers van een klein land, die Europeesch meenen te doen met zich idioot aan het buitenland - lees Parijs! - te vergapenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 64]
| |
Ik denk er niet aan Roelants' boeiende uiteenzettingen stap voor stap te volgen. Bij een paar nieuwe punten, die de uitgave van de brochure rechtvaardigen, wensch ik even stil te staan. Er zou een aardigen commentaar te schrijven zijn over de manier waarop Greshoff van de eigenlijke kwestie afwijkt, dan het debat ontwijkt en ten slotte op eigen gezag de discussie sluit. Een eigenaardige houding voor iemand die nooit tevreden heet te zijn met zichzelf en met zijn medemenschen en die er zich openlijk over beklaagt dat de oneerlijken en de dommen hem steeds polemieken aandoen en hij niet mag schrijven wat hij wil. Nu blijkt echter uit de brochure dat hij, nadat Roelants gedreigd had het vraagstuk opnieuw te onderzoeken, expresse-brief na expresse-brief schreef: hierin bekent hij, op een toon die hem niet staat, dat hij dit twistgeschrijf niet heeft gewild, dat hij er slechts onbehagen en verdriet van heeft, dat hij een slapeloozen nacht heeft doorgebracht, dat hij onbekwaam is tot het werk dat hem wacht zoolang de zaak niet uit den weg geruimd is, en wat weet ik al meer. In een onderhoud dat hij daarna met Roelants had bekende hij dat hij, als een soort Marseillais, de dingen met zijn boutades wat aanscherpt. Hierbij bemerkt Roelants: ‘Een loyaal woord, minder beschermend en uit de hoogte en met wat minder Marseillaanschen geest, toen hij voor het publiek schreef, zou mij meer van zijn oprechtheid en van zijn moed hebben overtuigd.’ - Maar het schoonste begint pas. Kort daarop verschijnt van Greshoff in De Salamander-reeks een tweede uitgave van ‘Rebuten’. Onder den titel ‘Aan een Zuiderbroeder’ warmt hij het zaakje op zijn manier op, al zijn aantijgingen neemt hij vrijwel woordelijk over, doch met weglating of schoonwrijving van al wat hem in Roelants' antwoorden in een minder voordeelig daglicht zou stellen. ‘Die brief bevat al wat hij - in 't openbaar wel te verstaan - tot mij heeft gericht. Van mijn opwerpingen heeft hij alleen onthouden, dat hij te zeer generaliseert en zijn voorbeelden slecht kiest’. - En zoo iemand komt ons de voortreffelijkheid van zijn goud voorhouden! Deze voortreffelijkheid zoekt men intusschen te vergeefs in de stukken van Greshoff, die deel uitmaken van | |
[pagina 65]
| |
het dossier. De door hem voorgestane Europeesche critiek, - maar wat een klucht blijkt het te zijn! - wapent zich met verwijten zoodra zij in 't nauw gedreven wordt, geeft blijk van kwade trouw, knoeit in haar eigen teksten, praat met een Zuidersche radheid haar mond voorbij en wendt met een verbluffenden ernst het criterium van het zuiver Nederlandsch taaleigen aan. De laatste twee eigenaardigheden laat ik toch niet zonder meer doorglippen. Met het criterium van het zuiver Nederlandsch taaleigen leidt Greshoff de Europeesche critiek op nieuwe banen. De Vlamingen hebben inderdaad op stuk van taalkennis nog heel wat te leeren. Maar men moet waarachtig een gerefouleerd schoolmeesters-complex bezitten om op gebied van de fraaie letteren het taaleigen tot een criterium op te blazen en te probeeren de poëzie van een Herreman ermede neer te slaan (‘Proeve van Poëziekritiek’ in Te Grabbel). Ik zoek geen zijsporen. Ook in het debat met Roelants moest de taalkennis als dooddoener fataal opduiken. Had Roelants niet geschreven dat ‘Elias’ van Gilliams een onvolprezen meesterwerk was? Dadelijk hapt Greshoff er in. Onvolprezen? - Maar Roelants kent de beteekenis van de woorden niet! ‘Onvolprezen, nooit genoeg geprezen, gebruikt men als men over God of een genie spreekt’. En dat hij van de taalkennis een zeer ernstig criterium maakt blijkt duidelijk uit deze gewichtige gevolgtrekking: ‘Dit is niet terug te brengen tot een simpel verschil in appreciatie. Wie een aardig beginboekje ‘onvolprezen’ noemt, mist alle gevoel voor de schakeeringen van de Nederlandsche taal en houdt er een abnormale waardeschaal op na’. Nu moet men weten dat Greshoff op blz. 54 van zijn ‘Te Grabbel’ schrijft: ‘... Roger Martin du Gard, die dat onvolprezen meesterwerk ‘Les Thibaults’ geschreven heeft’. Hierover vraagt Roelants een woordje uitleg: ‘J. Gr. moet ons maar eens zeggen of hij Martin du Gard als een genie beschouwd of als God’. Wat de Zuidersche radheid betreft, verwijs ik naar de bovenvermelde Marseillaansche bekentenis. Er schijnt ook wel wat wispelturigheid mee gemoeid, althans te oordeelen naar volgend leerrijk staaltje, dat Roelants | |
[pagina 66]
| |
ons vertelt. In ‘Den Gulden Winckel’ (Januari 1933) schrijft Greshoff naar aanleiding van een Van de Woestijne-herdenking afwijzend over huldigingen ten overstaan van een groot publiek, met tentoonstellingen, referaten, receptie, enz., - een boel ‘totaal idiote aangelegenheden’. Er is maar één manier om een kunstenaar te huldigen, - verklaart hij gewichtig alsof hij daarmede een groot geheim verklapt, - en deze is: door hem in zijn werk en in de uitingen zijns levens zoo dicht mogelijk nabij te komen. Maar zooeven had hij in Het Vaderland (December 1932) geschreven dat een Nederlandsch kunstenaar eenmaal begraven, ook definitief uit de belangstelling gebannen is. ‘Laten wij tegenover ons zelf eerlijk zijn en erkennen, dat onze onverschilligheid tegenover onze groote dooden pijnlijk afsteekt bij het duurzaam enthousiasme van de Vlamingen, voor wie een K. Van de Woestijne, een Cyriel Buysse en een Paul van Ostayen b.v. nog levende waarheden zijn’. Wat een pracht van een zondaar! En wat een troost voor ons. Het is niet uitgesloten dat hij morgen aan zijn Noorderbroeders gaat zeggen: laten wij tegenover onszelf eerlijk zijn en erkennen, dat onze onverschilligheid tegenover onze groote levende auteurs pijnlijk afsteekt bij het enthousiasme van de Vlamingen......
De ontoereikendheid van de Vlaamsche critiek kon bezwaarlijk door een minder gezaghebbend rechter veroordeeld, zooals ten andere de voortreffelijkheid van de Hollandsch-Europeesche criteria moeilijk door een onbevoegder advocaat kon worden bepleit. Op schier volmaakte wijze daarentegen vertegenwoordigt deze tactlooze albedil, die liever voor andermans deur veegt, den smallen Hollander, typisch uitwas van een zelfgenoegzame uiterlijke cultuur. Zooals wij er ons voor wachten bij lui van dat allooi lessen te gaan halen in wat zij noemen savoir-vivre, zoo wenschen we ons evenmin naar hun geplogenheden in zake letterkundige critiek te richten en ons te spiegelen aan hun dwaze pratheid. In strijd met Greshoff's beweringen meen ik dat we sedert Van Nu en Straks toch | |
[pagina 67]
| |
een klein handvol menschen hebben, die ons andere dan specifiek Vlaamsche, laat staan flamingantische, maatstaven voorhouden. Mocht hun voorbeeld niet volstaan, dan zijn er, in de groote literaturen die ons omgeven, nog andere, niet al te onfatsoenlijke houders van Europeesche criteria, die ons uit den nood kunnen helpen. Alle verwijten van anti-Holladsgezindheid wijzen we - om het onzen criticus met een lichte variante na te zeggen - a priori af; wij wenschen integendeel in Greshoff (en de Greshoffen) slechts een caricatuur van onze ware Noorderbroeders te zien. (Ook ken ik voorloopig bij ons maar één mensch, die de vaak schitterende, maar onevenwichtige en Marseillaansche grootsprakige stukken van Greshoff tot ‘saneerende critiek’ verheft. Wat zal hem beletten straks de goedkoope triomfen van de onbestelde brieven hooge wijsheid van een origineel denker te noemen?) Het lijkt noodzakelijk dat, wil de toenadering tusschen Zuid en Noord meer dan een vage wensch zijn, het Noorden moet bereid gevonden worden om, zooals wij ons beijveren om onze Vlaamsche gebreken te keer te gaan, deze zieke Hollandsche plek te genezen. Dan praten we over de critiek in de Nederlanden, van man tot man. R.F. LISSENS. |
|