Vormen. Jaargang 3
(1938-1939)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Expressionische romankunstGa naar voetnoot(1).Het zal later moeten uitgemaakt worden, - en wie weet zal dit niet nog tijdens ons leven gebeuren - of het expressionisme in de kunst wel of niet de grenzen dezer laatste is te buiten gegaan, waarmee ik bedoel of het niet van zekere elementen, factoren en normen het relativisme en hun verhouding tot de andere te veel heeft genegeerd. Het is immers een hervormings- en bevrijdingsbeweging eigen met het vroegere totaal af te breken en theorieën in omloop te brengen om anders, laat ons zeggen om bijna het tegendeel te worden. Zij vertrekt daarom van door het leven traag-gewijzigde of opnieuw-belichte en voor de toekomst voortaan onontkoombare begrippen, die gissingen en idealismen tot doelstellingen verheffen en mogelijkheden voor bereikbaar maken. In ieder geval ontwaakt, veelal ontvlamt weerom het geweten. Het individu wordt op den man af aangesproken en naar zijn disponibiliteit gevraagd. Er zijn er die zich, door het kudde-instinct gedreven, op voorhand gewonnen geven. Er zijn er die gelooven. Er zijn er die zich een overtuiging beredeneeren. Summier weergegeven is deze beredeneering als volgt: ‘Het bestaan van den mensch is aan dit van de gemeenschap gebonden, waarvan het gebleken is dat zij niet goed is georganiseerd. Het leven wordt nog ieder oogenblik bedreigd, individueele en industrieele drijverijen zijn nog zoo immoreel dat zij moeilijk humaan kunnen genoemd, de mensch zelve, de volksche wel te verstaan, staat tegenover de wereldproblemen zoo tam en zoo onbeholpen, dat hij onvermijdelijk de rampen als een fataliteit en niet als een onkunde of een baatzucht der leidende persoonlijkheden beschouwt. Het volk moet de oogen worden opengedaan, het moet voorgelicht, opgevoed, veredeld worden. De gelijkheid en de rechtvaardigheid moeten eenmaal zegevieren, het leven moet een zin krijgen. Leven nu is groeien, gezond groeien en in vrede groeien door het goede te willen.’ Dit alles is veel minder een probleem dan een logische gevolgtrekking uit de levenservaringen der twintigste eeuw. Voor een nog niet verdorven verstand, voor een | |
[pagina 59]
| |
mensch, waarvoor ‘het’ evenement (de wereldoorlog) te dwaas en te onteerend lijkt en die bezield is door de ergernis en de vredesboodschap, is deze beschouwing niet alleen vanzelfsprekend, maar iets heiligs. Ze wordt een geloof in een nieuw mensch, in een toekomstigen heilsstaat, in een menschelijker gemeenschap. Alles moet bijdragen tot het ‘redden van het leven’. Ook de kunst heeft geen zin, formuleert Walschap, als zij niet den zin van het leven zoekt. Ook de kunst zoekt dus den mensch omhoog te trekken, te richten, bewuster en minder kwetsbaar te maken. Iedereen heeft een taak te vervullen om den ondergang van het avondland te vermijden. De nieuwe mensch is er nog niet en hij moet er komen. De belangstelling voor den mensch en de wil tot herscheppen hebben het zwaartepunt van den roman van de objectiviteit naar de subjectiviteit verschoven. Naar een doel, waar allen het volkomen eens over zijn, tracht ieder expressionistisch kunstenaar afzonderlijk persoonlijk richting te geven. Zijn eigen levenservaring krijgt een bij uitstek pragmatische beteekenis, zijn verbeelding wekt gestalten, en in de meeste gevallen karakters op, die op hemzelf teruggaan. Opvolgentlijk verworven inzichten geeft hij telkens symbolische draagkracht, wil hij als absolute normen doen gelden, dermate dat kunstenaar en kunstwerk minder dan ooit uit elkander te houden zijn. Ik stond er hier op, en voorloopig schematisch, eerst het stramien der expressionistische romankunst samen te stellen, omdat het ons met haar vertegenwoordigers onmiddellijk op een vertrouwelijk plan brengt. Tot het werk van Walschap, Demedts, Matthijs, e.a., zelfs tot dat van Roelants dringt men onvoldoende door, als wij het ‘ethische’ en het ‘persoonlijk engageeren’ over het hoofd zien. Het laat ons ook toe op fouten te wijzen, die anders slechts moeilijk en eenigszins onverantwoord zouden kunnen aangerekend worden. Bij enkele romanciers is de afstand tusschen held en auteur zoo gering geworden, dat men hun werk niet als ‘definitief’, als een ‘op zichzelfstaande creatie’ ter hand nemen kan. Zij hebben niet alleen een beperkten levenshorizont, zij brengen ook maar zelden den kunstge- | |
[pagina 60]
| |
nieter in een volmaakte euphorie. Ook het laatste boek van Demedts, dat zijn reeds meer dan opvallenden eersteling in talrijke opzichten overtreft, heeft mij nu zooveel ontvankelijkheid moeten afdwingen, dat ik er niet toe kom het in zijn geheel ‘onverdeeld schoon’ te zien. Heb ik in dit werk, dat ik hoogschat omdat het mij intens heeft beziggehouden, plots te veel de techniek of het utilitaire van de expressionistische kunst aangevoeld? Of heb ik het subjectief standpunt niet geheel kunnen aanvaarden? In zijn roman ‘Het leven drijft’ heb ik dokter Gossey als een mensch, met zonderlinge, maar ten slotte toch begrijpelijke karaktertrekken kunnen realiseeren. Zijn tweede boek, dat in denzelfden toonaard geschreven is als zijn eerste en ons voor verwante karakters plaatst, heeft mij niet met de klaarte overstraald, die ik van den verdergeschreden Demedts verwachtte. Want hoe te verklaren dat een ontwricht burgergezin drie in-goede menschen telt en dat die alle drie aan die goedheid ten gronde gaan? Is het niet vooropgezet dat de vrouw nogmaals, in casu ook de moeder, het afstootende en ontbindende element is van dit gezin? Is niet de zelfverloochening van den beterwillenden en hervormingsgezinden zoon, Daniel, een mordicus volgehouden koppigheid, zijn geheimzinnigheid en zijn geslotenheid een zuivere ‘inbeelding’ van den auteur? Als Daniel door een toevallig optreden de dood van zijn broer veroorzaakt, kan die dan veel veranderen aan de wroeging die hem reeds kwelde? Rekent een individu werkelijk af, wanneer hij een gemeenschapsideaal verwezenlijkt, met zijn tekort aan practischen gemeenschapszin, met een apathie die hem niet over zijn eigen gebreken en absolutismen heenzet? Het is niet zoozeer het pessimisme van Demedts, dan wel zijn vooronderstellingen die mij wat afschrikken, zijn onvolledig ‘algemeen menschelijk zijn’. Dit geeft hem waarlijk iets persoonlijks, maar zijn pijn voelt men ten langen laatste als verstokt, als pose aan. Of keer ik het om: is de goedheid het apanage van mannen, van onvervrouwelijkte mannen, alleen en is zij voor deze een lijdensof een wroegingsmotief? Ik kan dit moeilijk aannemen, vooral omdat én Gossey, én Daniel, én Rousseau (de merkwaardige vader van Daniel) in de eerste plaats be- | |
[pagina 61]
| |
hoefte hebben aan teederheid, dus hun verwerpen dier teederheid niet mogen doen gelden als meelijwekkend argument. (Want zoo wil het de schrijver). Demedts vermijdt het erotisch motief te veel; daardoor ligt er iets onverklaarbaars in zijn menschen en is hij verplicht zijn klimaksen in manslag en accidenteele feiten te zoeken. Hij heeft over het burgergezin een gestandardiseerde opinie, die een dieper psychologisch ontdekken uitsluit. Mijn bezwaren tegen den inhoud kunnen echter niets afdoen van de warmte waarmee dit boek geschreven werd. Demedts is vóór alles ‘gevoelsstroom’. Hij weet zich een warmtebron, en wil die warmte uitstralen. Ik meen dat hijzelf kou heeft, dat hij zelf geen warmte ervaren mocht, dat hij daarom de tegenstellingen tusschen helden en omgeving als een a priori stelt. Het is zijn goed recht, het is ook exclusief. Dat hij er ook toe komt zich soms geheel van de woorden los te maken en ons middenin het leven te zetten en aan een figuur als Rousseau een waarachtigheid te geven en een kracht die voor Walschap niet onderdoet, is niet te ontkennen. Aangrijpende bladzijden telt zijn nieuw boek met vele. Juist omdat hij meer dan wie ook begaafd is, zou het spijtig zijn dat hij zijn a priori niet zou overwinnen. Wellicht geraakt hij dan ook volkomen uit Walschap's spoor.
Paul DE VREE. |
|