| |
| |
| |
Strijd om Johan Thersen
Toen we mekaar, nu acht jaar geleden, ontdekten was ik zestien - de tijd dat het leven vijandig en ondragelijk wordt, en het hart zich tusschen vage dagboekbladen gaat verschansen. Sinds enkele maanden ontkwam ik niet aan de behoefte, aan mijn gevoelens lucht te geven en de raadselachtige wisseling mijner stemmingen op papier te zetten. Maar een zekere schroom tegenover mijn ouders had me steeds weerhouden. Hoe angstig en verbeten bewaakte ik mijn hart, opdat geen enkele opwelling aan mijn naaste omgeving blijken zou. Dien avond nochtans, was mijn geluk te sterk. Ik nam een zuiver carnet, schreef bevend van overstelpende zaligheid, in een soort misdadige opwinding de dagteekening, en stortte mijn hart in onregelmatige, nerveuse letters over het papier. Het was de vooravond van Kerstmis:
‘Ik heb een echt vriend in de klas. Dat is nu al drie jaren, dat we deur aan deur wonen en samen ons knellend kweekschoolleven slijten, en nù pas heb ik in hem mijn vriend ontdekt. Hoe dat juist gekomen is weet ik niet, maar onze verlangende zielen grijpen in elkaar als twee tandwielen. Al dikwijls heb ik hem mijne intiemste gevoelens nauwkeurig willen meedeelen, maar het blijft altijd bij vage uitlatingen. Toch begrijpt hij mij. Zijn aanwezigheid geeft mij een zekerheid, een gevoel van rustigen ernst, dat allen twijfel aan mezelf wegneemt. Eén handdruk bij het afscheid geeft me werklust voor den heelen avond. - Ik hou van hem. Zou hij de volkomenheid van onze zielsverwantschap even diep beseffen als ik?
Toch gaapt er tusschen ons een diepe kloof, die angstwekkend onze vriendschap bedreigt. Hij is anti-godsdienstig, ik gelóóf en heb medelijden met hem, een stil, onuitgesproken medelijden. Over zulke zaken spreken we samen nooit: zijn we bang elkaar te kwetsen? Wanneer hij met anderen daarover redetwist, tracht ik niets te hooren, uit vrees dat mijn genegenheid voor hem zou verminderen. Soms wil ik mezelf overtuigen dat het alles verkeerd is, sentimenteel, egoïstisch en valsch. Ik kan het waarlijk niet helpen...’
| |
| |
Van toen af schreef ik bijna dagelijks mijn dagboek aan, 's avonds in de veilige stilte van mijn kamertje, wanneer de slaap alle kansen op verrassing uitgesloten had. Hoewel het soms ook weken duren kon, eer ik me weer het zorgvuldig verborgen carnet herinnerde, dat ik dan met hernieuwden ijver de geheime roerselen van mijn hart toevertrouwde. Thans weet ik, dat ik gedurende deze zeldzame perioden van gelijkmoedigheid, in de kommerlooze onbewustheid leefde van mijn eigen moeizaam wordende ziel.
Maar het gebeurde ook, dat ik niet schrijven durfde, niet schrijven kón. Dan beklemde me de vage zekerheid, dat alles wat ik neerschreef slechts woorden waren, fladderende zinlooze woorden rondom den onvatbaren kern van mijn eigen wazig ‘ik’. Het wezen, de essentie van mezelf ontsnapte me te midden van het raadselachtig donker woelen daarbinnen, waar ik me vergeefs een weg doorheen te banen zocht. Maar steeds ontglipte ik mijn eigen greep, door zoo onverhoedsche als beangstigende gedaanteverwisselingen. In zulke uren besprong een wilde wanhoop mijn gedachten. De idee, nooit tot klaarheid met mezelf te komen, woekerde aan tot een panischen angst, met periodische vlagen van moedeloosheid en een vertwijfelde vlucht in de vergetelheid, door zondige bedwelming.
Met de donkere wintermaanden steeg de sloopende beklemming tot haar hoogtepunt. De eerste zonnestralen in de blikkerende ruiten van gele, rinkelende trems brachten onveranderlijk de smartelijk begeerde ontlading der opgehoopte spanningen. In zulken tijd van innerlijke bevrijding werd onze vriendschap op onvermoede wijze bezegeld.
Het was in de eerste blauwe dagen van April. Voor de tweede maal in mijn leven vierde ik de nieuwe geboorte in en buiten mij met milde nachtelijke lectuur in de heelende atmosfeer van mijn klein studeervertrek. Het raam stond breed open op het nog koele voorjaar, en onbarmhartig lokte het schijnsel van de groene bureaulamp de eerste zoemende insecten in verblinde, buitelende vlucht naar een gewissen dood. De lampekap wierp rond mijn handen een roerlooze warmte van licht, waarin de schaduwen van mijn bewegende vingeren belachelijk lang rondsprongen. Toen | |
| |
de grijze koekoek in het open deurtje van de gemoedelijke slingerklok, twaalf maal zijn eentonig dubbelen roep had uitgestooten, stond tastbaarder dan tevoren, als een gewelf de stilte over mij.
Weinig later ging driemaal de huisbel over. Het gaf een hartschuddend geluid, dat onbehaaglijk nadreunde door het slaapstille huis. Mijn hart bonsde toen ik de voordeur openmaakte, en heftiger nog, wanneer de deuropening Johan's donkere figuur omlijstte. Hij hoefde slechts nauw hoorbaar ‘vader’ te fluisteren en ik begreep.
In de gang van het buurhuis brandde ziekelijk licht. Er hing een flepse lucht van afgekookte groenten. De trappen kraakten onder mijn tastende voeten. Mijn bevende handen heschen langs de leuning mijn onwillig lichaam op. Ik had nog nooit een doode gezien. Op het trapportaal rookten twee mannen verveeld een sigaret.
Het was wat men noemt een schoone doode. 't Is net alsof hij slaapt, zei de hospita gelaten, bij het voeteneinde van het bed, en ze schudde onbegrijpend het hoofd. Ik zag mijn hand een breed wijwaterkruis over den doode slaan, en bedacht meteen dat wijwater en crucifix van de hospita afkomstig moesten zijn. De oogen van den overledene waren als dichtgegleden in den slaap. Uit het neusgat kroop traag een straaltje donker bloed. Johan stopte het dicht met een propje watte. Dan trok het onwezenlijke schemerlicht een waas voor mijn oogen. Het hoofd van den doode week heel ver, tot het nog slechts een okergele vlek was met onderaan een vage donkere stip, op de plaats waar daareven het plechtig zwarte strikje scheef zat.
Plots greep een redelooze beklemming me aan. Ik wankelde naar de deur en Johan volgde me. In de gang durfde ik hem niet aankijken. Zijn harde vingers trokken den laatsten weerstand samen in een wanhopigen greep rond mijn rechter hand. Dan brak dat vreeselijke, hulpelooze snikken los waarvoor geen troost bestaat. We weenden samen met trillend ineengeslagen handen. Daarna ging hij moeizaam de trap weer op. Zijn hoofd was gebogen en zijn rug schokte...
Nu Johan Thersen zijn beide ouders verloren had, woonde hij in bij een verzuurde tante, die hem behandelde als kostgast of erger wellicht. Het duurde niet lang, of | |
| |
hij betrok opnieuw, met toestemming van zijn zeer inschikkelijken voogd, de ruime vierkante woonkamer, die hem en zijn vader vroeger tot woonkamer had gediend, en waarvoor de hospita, uit overwegingen van menschlievenden aard, hém boven meerbiedenden de voorkeur gaf. Zoo werden we weer geburen, en onze omgang, die door de omstandigheden eenigszins was vervlakt, herwon spoedig zijn vroegere innigheid.
Sedert Johan na het afsterven van zijn vader de klas weer bezocht, was hij veranderd. Zijn gelaat had een masker vóórgenomen, waarvan verbeten smart en afwijzend misprijzen de vroegtijdige bittere trekken hadden geboetseerd. Zijn vroeger zoo levendige oogen stonden gevoelloos dof. Hij sprak zelden, hoogstens om lucht te geven aan zijn soms ruw cynische invallen, die me telkens het hart pijnlijk deden krimpen. Wanneer we alleen waren, speelden zijn gedachten luidop met den dood in tientallen gedaanten. Hij liefkoosde de verbeelding van een gewelddadig verscheiden. De lokkende glinstering van kabbelend water, de benauwende duizeling die hooge trappenhuizen geven, trokken hem onweerstaanbaar aan, en meermaals tartte hij het lot, midden in den stroom van toeterende auto's, die de drukste verkeerspunten onveilig maken. De zelfmoordplannen die iedere jongen in deze donkere jaren min of meer bewust in zich omdraagt, moeten toen bij hem een gevaarlijke rijpheid hebben bereikt.
We wandelden veel. Langsheen de nachtelijke Schelde roeiden we ademloos op tegen den wind en wisten ons wild gelukkig in dien onstuimigen greep der natuur. Ofwel dronken onze zielen de serene kalmte van een zomeravond, wanneer we leunend over de borstwering van de hooge parkbrug, week van onbestemd verlangen in het zwarte water staarden, waarin de sterren als sirenen lokten, - zooals gelieven doen. Maar even vaak wierpen we ons in de helle avonddrukte van de middenstad, om te ontkomen aan het onrustbarend ritme van ons bloed. Of we verschansten ons uren lang achter de bewasemde ruit van een rumoerig koffiehuis, en voerden eindelooze gesprekken, waarvan ik me geen woord herinner.
Zoo voedden we samen een smart, - waarvan de oorzaak was vervaagd onder vele vlagen pijn en bitter- | |
| |
heid -, tot geestelijken wellust. Het was een groote, gelukkige tijd voor onze vriendschap...
Enkele maanden later leverde ik de eerste schermutselingen met het vermoeden, dat Johan me iets verzweeg, me zelfs eenigszins verlegen ontweek, zooals schuldbewusten doen. Van de kameraden moest ik hooren dat hij met een meisje liep. Ik kende haar niet en stond zelf versteld van het vernietigend oordeel over haar, dat me als een spontane reactie van de lippen kwam. Johan zelf nam me niet in vertrouwen en dat stemde me bitter. We waren ook minder tezamen en wanneer de omstandigheden, - of was het spijts alles een onweerstaanbare aantrekkingskracht -, ons toch tot elkander dreven, dan liepen we zwijgend en zuchtend naar den grond te turen, en zochten tevergeefs een gemeenschappelijk belangstellingspunt om een gesprek te beginnen. Het was alsof dit ééne geheim, het vele dat we gemeenzaam hadden, volledig zou ontbinden, en onszelf waardeloos maken voor elkaar.
Dat duurde zoo een maand. Den dag toen ik vernam, dat ‘zij’ een ander met haar gunsten had begenadigd, voelde ik me opgewekter en gelukkiger dan in vele weken het geval was geweest.
Het moet Johan niet moeilijk gevallen zijn, de oorzaak van mijn stralende stemming te achterhalen. Ik was er ook niet in het minst op bedacht hem die te verbergen, en koesterde zelfs de dwaze gedachte, dat hij mijn tot spot geneigde vroolijkheid, dankbaar zou aanvaarden als een heildronk op het lijk van een geduchten, maar Goddank verslagen vijand. Luchtig poogde ik hem mee te troonen naar een koffiehuis, maar dieper dook hij in zijn zwijgen onder en liet me eenigszins geërgerd verstaan, dat hij thans het allerminst op vroolijkheid was gesteld.
Ik voelde me ontmaskerd en hulpeloos, en trachtte op een al te doorzichtige manier weer goed te maken wat ik door mijn egoïstische neigingen had verkorven. Nu waren de rollen omgekeerd: Johan speelde de gekrenkte en ik liep onbehaaglijk mijn zelfzuchtige gevoelens weg te stoppen onder de mom van onwankelbare vriendschap en eeuwige trouw.
Spoedig echter deden we er het zwijgen toe, en beproefde ik door inwendige dialogen nog alleen mezelf | |
| |
om den tuin te leiden. Toen we scheidden gaven we mekaar aarzelend de hand, als menschen die zoo pas hebben kennis gemaakt en er sterk aan twijfelen of ze mekaar nog ooit zullen ontmoeten. Dien avond had ik het pijnlooze gevoel van iemand die eindelijk voor zich zelf heeft uitgemaakt dat het toch maar beter zóó is: meer verademing dan smart.
Het duurde niet lang of Johan werd door de meeste klasgenooten met groeiende sympathie begroet als de held van een nieuw avontuur. Voortdurend, en bij voorkeur in mijn tegenwoordigheid, werd in schuine zinspelingen zijn vroegere deugdzaamheid als overwonnen standpunt over den hekel gehaald. Het deed denken aan een vreugdedans van duivelen rond een gestolen ziel.
Johan was flink gebouwd en mooi. Onder zijn donker golvend haar gloeide feller dan vroeger de vreemde schoonheid van zijn zwarte oogen in een zuidersch, bijna vrouwelijk gelaat. De meisjes liepen hem na, en de flirtpartijen volgden elkander in vertwijfeld tempo op.
Bijna dagelijks trachtte ik mezelf te overtuigen, dat alles nu voor goed was gedaan, en Johan Thersen me volkomen onverschillig was geworden. Toch kon ik niet nalaten aan mijn gekwetste eigenliefde lucht te geven, door hem welgemikte giftpijlen naar het hart te zenden. Ik geloof dat ik geen oogenblik geheel de hoop heb opgegeven Johan terug te winnen.
Op een avond, toen we na een luidruchtige vergadering toevallig als laatsten van een gestadig slinkend groepje samen huiswaarts keerden, - het bier en de studentikoze liederen hadden hun heilzaam werk gedaan, - drongen de vele schoone herinneringen aan onze vriendschap samen tot een krop in mijn keel, en bewerkten een sentimenteele stemming die weldra in opstandigheid oversloeg. Bij den hoek van een stille straat in de Jodenbuurt hield ik Johan staan en ving een elegische herdenkingsrede aan op het thema der ondeelbare liefde, waardoor ik zelf tot tranen toe bewogen werd, maar waarvan het verbeten opstandigheidsgevoel van een gekrenkte en verongelijkte, me zoodanig opwond, dat ik na Johan en mezelf gedurende een half uur in volkomen overgave te hebben gepijnigd, zonder groeten woedend wegliep en het laatste eind weegs alleen aflegde.
| |
| |
Na dien avond spraken we mekaar niet meer, en Johan ging geheel zijn eigen weg. Waar hij kwam was de roep van veroveraar hem voorafgegaan, en hij beijverde zich om dien roem niet te beschamen. Ik verafschuwde dit vreeselijke spel, maar moest bij elk nieuw succes machteloos bij mezelf herhalen, hoe onvergeeflijk ik mij in hem bedrogen had. Misschien was dit gefladder vrij onschuldig, maar in mijn oogen hem onwaardig. Ik begon hem te minachten, en dat vervreemdde ons sterker dan haat.
Tot op zekeren dag me duidelijk gebleken was, hoe Johan met voorliefde het gezelschap zocht van Karel Corbeels.
Corbeels bewoonde een grauw doorrookte nijverheidsgemeente aan den zoom van de stad, een van die troostelooze fabrieksdorpen waarvan de neerdrukkende atmosfeer u als een gore walm omvat, reeds op het oogenblik dat ge in de verte, hooge schoorsteenen den steenweg dreigend ziet versperren, en lang nog vóór ge de eerste eindelooze rij van lage arbeiderswoningen bereikt. Hier eindigden de vele kermissen in nachtelijke orgieën, en de roep van het bloed werd er gesmoord in diep-donkere portalen, of langs den zoom van vunzige hofgrachten.
Karel Corbeels maakte er kennis met het leven, - of wat hij geblaseerd het leven noemde -, en verpestte de klas met het gretig aanhoord relaas van zijn persoonlijke ervaringen. Het sexueele, dat voor ons de geheimzinnige bekoring bewaarde van een legendarisch, nooit verkend woestijngebied, verborg hém geen geheimen meer, en met perversen ijver propageerde hij de meest dierlijke van alle levenshoudingen. Zonder gewetensbezwaren noch berouw had ik hem kunnen wurgen.
Het waren smartelijke dagen, toen ik als een radelooze liep te lijden om de ziel van Johan Thersen. Nooit is me duidelijker gebleken hoeveel ik van hem hield. God, laat hem niet verloren gaan!
Wanhopig begon ik voor hem te bidden. Mijn godsdienstig leven, dat langzamerhand in den kolk van het onverklaard gebeuren in mijn ziel was ondergegaan, stuwde veerkrachtiger op dan ooit, en iedere gedachte, elke daad de intentie verleenend van een gebed, schonk het mij, passieve, de innerlijke kracht, een fanatieken | |
| |
kamp te strijden ter herovering van een ziel die me lief was.
Met opvallende onhandigheid mengde ik mij in groepsgesprekken waarbij Corbeels den toon aangaf, maakte mezelf belachelijk als zedepreker, en werd onthaald op medelijdend glimlachen of uitbundige spotternij. Naarmate me duidelijker werd, dat mijn inmenging de tegengestelde resultaten opleverde van die ik beoogde, trachtte ik mijn wanhopigen overmoed te milderen tot tactvoller geduld, waarin ik na veel verbeten woedevlagen en opgeloopen vernederingen eenigszins gelukte. Deze zelf opgelegde, uiterlijke kalmte der afwachtingshouding, schonk me vreemd genoeg, ook innerlijk een rustiger vertrouwen in het verloop van dezen stillen strijd en bespoedigde mijn opneming in den kring.
Ik knoopte opnieuw betrekkingen aan met Johan Thersen, poogde hem mee te troonen op een wandeling of naar mijn kamer, maar hij vond uitvluchten en ontweek me koel. Niet zonder vertwijfeling, maar hardnekkig vocht ik de gedachte ónder, dat de laatste verbinding tusschen ons was weggebroken, en elke poging tot hernieuwd contact haar zin verloren had.
Het is een lange, pijnlijke en onzekere strijd geweest waarvan ik wel de atmosfeer der begeleidende gevoelens kan heropwekken in mijn hart, maar niet meer het strategisch verloop reconstrueeren, omdat het zich hoofdzakelijk bepaalde tot een reeks schijnbaar toevallige, maar veelal uitgelokte schermutselingen met heele of halve woorden, of enkel maar tot een beteekenisvol en hinderend aanwezig zijn der andere partij.
Slechts één moment uit deze zieleworsteling is me door zijn ongewone heftigheid in scherper omlijning bijgebleven. Het gebeurde op een schoolreis.
Bij duisternis waren we te Malmédy aangekomen, hongerig en ontstemd door het onvoorziene oponthoud. Wie kent niet den onuitwischbaren gemoedsindruk, die een stad bij eerste kennismaking in het geheugen achter laat? Van het station naar het hôtel was de weg kort, maar lang genoeg om ons misnoegen in een soort wrokkige opstandigheid tegenover de inrichters der reis, - in casu onze leeraars -, te doen overslaan. Vijandig donker | |
| |
en provinciaal doofde dit ellendig, levenlooze nest ons laatste vlammetje hoop op een prettigen, vrijen avond, als schadeloosstelling voor veel nutteloos verloren tijd. Niet zonder nevenbedoelingen werden aan tafel luidruchtiger dan strikt noodzakelijk was, zeer critisch de vereischten besproken, waaraan een stad als ideale pleisterplaats moet voldoen. De agressieve toon dezer disputen kon onze leeraars moeilijk in het onzekere laten aangaande de algemeene gevoelens ten hunnen opzichte. Een atmosfeer van morrend verzet tegen gevestigde machten spande zich over de tafel, atmosfeer die evenwel met onwaarschijnlijke bereidwilligheid oploste in uitbundige vroolijkheid, toen na het souper werd meegedeeld dat de uitgangstijd met één uur was verlengd. Wilden onze leeraars werkelijk een daad van verzoening stellen, of enkel maar de gemoederen bedaren, wel wetend dat de omstandigheden hun tot bondgenoot zouden zijn? Welke gevoelens hen ook tot deze concessie bewogen hadden, ze gaf uitstekend pedagogisch resultaat. Nu de ruimere vrijheid elke aanleiding tot protestgedragingen had opgeruimd, had het geen zin meer een gedoofd provincienest af te stroopen, dat onder den sterrenloozen hemel, den onbehaaglijken indruk wekte van een bezette stad. Als door een zwijgende overeenkomst werd over uitgaan niet meer gerept; sommigen nestelden zich genoeglijk in een zetel; anderen vonden onder hooge kreten van overdreven verrassing den weg naar de gelagzaal; éen tokkelde Duitsche studentenliederen op de piano; er werd gezongen en gerookt, en een milden roes bereid waarin allen zich gewillig lieten opnemen.
Met hun vieren zaten ze rond zware pinten: Karel Corbeels, Frans Dubois, René Hoorick en Johan Thersen. Van uit mijn zetel zag ik Corbeels en Hoorick vlak in het gezicht; Frans en Johan keerden me den rug toe. Ze spraken grinnikend en gedempt; de steelsche blikken die ik opving bevestigden mijn vermoeden, dat in dien afgelegen hoek een giftiger genot werd gesmaakt, dan de zoete deining van beroesde gelukzaligheid die over onze hoofden golfde. Ik was blij dat ik Johan Thersen's aangezicht niet hoefde te zien, en toch werd het me benauwd, wanneer ik bedacht dat op dit oogenblik ook zijn gelaat | |
| |
misschien dien afzichtelijken grijns vertoonen zou, dat zijn oogen eveneens zinnelijk en onteerend zouden lichten om walgelijke woorden.
De piano nevens mij, en het gezang dat reeds vervaarlijk tot gebrul begon aan te zwellen, maakten het onmogelijk een woord op te vangen. Toch had ik doorloopend den indruk hun gesprek zonder hapering te kunnen volgen. Daarstraks, op weg van het station naar hier, had ik enkele woorden van aangename verrassing uit den mond van Karel Corbeels onderschept, in verband met een zorgvuldig begordijnd, en op schaarsche wijze, mysterieus verlicht caféraam. Op dit thema componeerde mijn onrustige verbeelding het dialoog bij deze pantomime.
- Ben je bang? smaalde Corbeels.
Johan Thersen haalde de schouders op. Duidelijk had hij de schouders opgetrokken, onverschillig, alsof hij zeggen wilde: Bang? Onzin! maar zooiets acht ik beneden mij. Misschien zégde hij dit wel. Mijn hart sloeg feller, mijn handen werden onrustig en klam. Ik zat stijf overeind in mijn club, en zette angstvallig iederen blik, elke beweging om in dialoog. Nu beproefden de anderen hem te overreden. Ze bezigden heftige, smalende gebaren; ze wierpen blikken in mijn richting. Johan schudde het hoofd, schudde neen, neen, neen. Waarom sprong ik niet op? Waarom liep ik niet naar hem toe, om hem broederlijk te omhelzen en de anderen het verschaalde bier in hun geile tronies te kletsen? Hij had geweigerd met hen mee te gaan! Hij hoorde niet bij hen, mijn Johan wiens ziel had meegetrild in vele duizelende vluchten boven het lage aardsche leven uit.
Eén oogenblik had ik hen in mijn ontroering uit het oog verloren, één ondeelbaar oogenblik. Is het mogelijk binst den duur van één oogopslag zijn ziel te verkoopen? Of had ik me blind gestaard op de droomverlangens mijner verbeelding?
Gehaast stonden ze recht, drukten de kleine pet overmoediger dan gewoonlijk op het ééne oor en verlieten zwijgend het hôtel.
Ik was diep in mijn zetel teruggezakt en bleef zoo onbeweeglijk tot mijn bewustzijn weer dien toestand van verwezen ontzetting meester was. Toch voltrok de worste- | |
| |
ling mijner folterende verbeeldingen tegen de atmosferische bedwelming der omgeving, zich als het ware buiten mij. Zonder dat ik mij herinner in een of anderen zin een besluit te hebben genomen, stond ik plots overeind en kwam onopgemerkt buiten, blootshoofds en met leege handen, wat me in die pikdonkere straten het ellendige gevoel gaf, buitengeschopt te zijn of in pyjama aan slaapwandelen te doen. Ik vond automatisch den weg naar het café en had de deurklink reeds in de hand, toen walg en schaamte me bekropen, en me zeker zouden weerhouden hebben binnen te gaan, had ik niet het energieke geluid van haastig naderende stappen opgevangen. Een paar trouwe hondenoogen hadden me op dit oogenblik door den grond kunnen doen zinken van schaamte. Hoe zou ik den blik van een mensch verdragen?
Ik stootte aarzelend de deur open en trad in een vrij ongezellige caféruimte, zeer gewoon, zelfs eenigszins boersch bemeubeld, en waarvan de atmosfeer volstrekt niet beantwoordde aan de zwaar gedrapeerde gordijnen en het geheimzinnige lantaarntje.
Aan het andere einde der verbruikzaal werd ik op onaangenaam verraste blikken en een wreveligen groet ontvangen door hen die ik zocht. Ze leunden alle vier met de ellebogen op de schenkbank en praatten onzin met twee meisjes van onzen leeftijd die aan de overzijde van de barrikade op dezelfde wijze front maakten. Het viel me onmiddellijk op hoe eenvoudig hun opschik was, en niet zonder opluchting stelde ik vast hoe deze twee, die naar het uiterlijk even goed congregatiekinderen konden zijn, niets gemeens hadden met de geschminkte serveuses, die men in groote steden door den kier van donkere gordijnen sigaretten rooken ziet.
Ik verschanste mij in een hoek, bestelde, en kon verder uit blikken en bewegingen nauwkeurig opmaken dat ik tot onderwerp van gesprek verheven werd. Maar dit ongewenschte thema werd door mijn kameraden vlug en fluisterend afgehandeld, en het misselijke gezeur in derdejaarsch Duitsch herbegon, in dezen toonaard ongeveer: ‘Hast du nicht ein Zimmerchen für mich, ein kleines Zimmerchen für uns zwei? - Ach, gib mir einen Kuss! - Du bist mein liebes Pupchen!’, - alles verduidelijkt | |
| |
door lachjes en lonkjes, en door een gebarentaal die in andere omstandigheden misschien lachwekkend ware geweest, of hoogstens aanleiding had kunnen zijn tot minachting en superieuren spot. Maar Johan was bij hen en elk zijner woorden sneed me door het hart; ieder gebaar was zelfvernedering, neerhalen van zijn menschelijke waardigheid. Toeschouwend trilde ik van verontwaardiging, en duldend wond ik steeds meer mezelve op.
Hij dronk veel, meer dan hij verdragen kon. De anderen lachten en deden hem drinken. Nu lachte hij ook, luid en dom. De meiden dronken niet, maar lachten hooger naarmate de glazen drukker moesten gevuld. - ‘Einen Kuss, gib mir einen Kuss’, smeekte hij theatraal. Ze gierden en vulden zijn glas. Toen knielde hij extatisch belachelijk vóór de schenkbank en bad kreunend om gekust te worden.
God, dàt was te veel! Wist ik wat ik deed? In twee sprongen was ik bij hem, greep hem bij den kraag en sleurde hem overeind. Zijn dronken verbaasd gezicht ving een pletsende oorveeg op. Die brak zijn idiote ontzetting en mijn onbesuisden durf meteen. Ik stond bedremmeld tegenover hem, gloeiend en sprakeloos, en wendde nog een laatste erbarmelijke poging aan om hem buiten te leiden. Maar hij verweerde zich heftig en de anderen sprongen hem bij. Beschaamd en woedend liep ik weg met de radelooze spanning van het einde der wereld in mijn borst.
De laatste twee dagen van de reis was Johan opvallend in zich zelf gekeerd. Ik kreeg den indruk dat hij minder het gezelschap zocht van Karel Corbeels, zonder het nochtans opzettelijk te mijden, en tevens het mijne minder trachtte te ontkomen.
Gedurende de thuisreis stonden we in den trein tezamen voor een open raam in den geheel verlaten couloir. De voorarmen op de koele vensterstang, de kin steunend op de handen, - de houding van die veel zwijgen omdat ze mekaar veel te zeggen hebben -, zoo droomden we den nacht in. De wind speelde langs onze slapen. Het ritmisch stampen der locomotief stuwde onze gedachten wegen op van weemoed en verlangen. Het werd rustig en goed als in de schoonste dagen onzer vriendschap.
Ontroerd door een zalige pijn van wassend geluk, | |
| |
vroeg ik Johan schuchter of hij op déze wijze zijn leven meende voort te zetten. Hij haalde moe de schouders op en zuchtte. Even vond ik den moed om heesch te spreken over menschelijke waardigheid en herinneringen op te roepen aan voorbijen tijd. Daarna zwegen we gedurende de rest van de reis. Toen we in Antwerpen het station verlieten, gingen we als lang geleden, maar zwijgend, samen naar huis. Voor de eerste maal sinds vele maanden vonden onze handen weer elkaar tot afscheid, innig en hoopvol als een belofte.
Dat ze niet, zooals ik toen gedroomd heb, aanstonds in vervulling is gegaan, daarvan heb ik nadien mezelf duizend maal de schuld verweten.
Na de schoolreis volgden drie weken verlof om het examen voor te bereiden. In al dien tijd hebben we mekaar niet meer gezien. Johan bleef weg en ik zocht hem niet op. Thans vraag ik me af, of ik niet mijn vriend verwachtte als berouwvol boeteling, in deemoed en vernedering. Of leefde onbewust in mij de vrees, dat mét de rustelooze ongewisheid van den strijd, ook elke aanleiding tot een pijnlijk zieleleven zou verdwijnen, dat ik boven Johan lief gekregen had? Wellicht gelden deze zelfbeschuldigingen ten volle voor de eerste dagen volgend op de reis. Van de andere bewaar ik slechts deze zekerheid: dat ik mijn vriend volkomen was vergeten bij het groote wonder dat in dien tijd, voor het eerst mijn leven heeft vervuld.
Ik kende haar reeds geruimen tijd en nooit had haar aanwezigheid me beroerd, tot ze me plots verscheen als de vleeschgeworden lente: blauw en goud! Steeds opnieuw beproefde ik haar beeld zeer nauwkeurig voor den geest te roepen, in den golvenden gloed van gele heuvelen onder de blauwe, zondoorlaaide lucht. Ik droeg in mij de bestendige verrukking van een jubelenden tuin met rimpellooze vijvers, waarin visioenen van gouden regens klaterend hun licht verspreidden.
Van toen af heb ik aan Johan niet meer gedacht. Ik herinner me zelfs, dat een lichte wrevel me bekroop, toen hij op een avond midden in examentijd, me grimmig ingetogen kwam bezoeken op mijn kleine kamer, die ik zoo pas met bovenaardsche verbeeldingen had bevolkt.
| |
| |
Als in den nacht van vader Thersen's dood, stond het raam breed open. Buiten suisde de stilte van den zomeravond. De lampekap kaatste teer-groene glanzen in de ruiten van de boekenkast. In een donkeren hoek schemerde de matte witheid van een doodenmasker.
Na de duizelende vlucht van daareven, verbaasde ik me eenigszins ontstemd over de verheven kalmte, waarmee plots de atmosfeer van deze kamer scheen doordrenkt. Ik had het nare gevoel, te ontwaken uit een schoonen droom, waarvan men de betoovering voor het leven wil bewaren.
Johan zat zwijgend, zonder opzien bij de tafel. Ik begreep dat slechts een zware reden hem tot dit bezoek kon bewogen hebben, maar ik miste de kracht er naar te vragen. Ik kon me onmogelijk los maken uit den ban van mijn nieuwe gevoelswereld. En hem dààr binnen te leiden, - ik voelde het -, beteekende een bespotting voor zijn woordelooze smart. Toen kreeg ik den dwazen inval, bij wijze van neutrale contactname, naar het verloop van zijn schriftelijke proef te informeeren. Hij mompelde iets van ‘goed’, maar de smalende trek om zijn mond en het kleineerend lichten in zijn oogen gaven duidelijk te kennen, dat hij zich tot minachtens toe ergerde over mijn onthutsend onbegrip. Dan dook hij dieper in zijn zwijgen weg, aldus te kennen gevend, dat hij dit onderwerp als afgedaan beschouwde.
Een radelooze spanning hoopte zich op tusschen ons als een muur. Steeds onrustiger ging ik inwendig met mezelf redeneeren en ruzie stoken. Ik was aanval en verdediging, woord en wederwoord. Vreugde en bitterheid streden om de bovenhand in mij. Ik wilde mild zijn en het verleden laten rusten. Maar de vraag brandde op mijn lippen, waarom hij ook thàns Karel Corbeels niet nageloopen was. Onmiddellijk zou ik er echter spijt over hebben. In mijn verbeelding legde ik deelnemend mijn hand op zijn knie en wilde troosten, maar mijn aangeboren neiging tot pijnigen hoopte onderwijl moreele verwijten op in mijn hoofd over zijn vroeger gedrag.
Zoo leverde ik eenzaam slag, terwijl de tegenstander aan de andere zijde van de tafel tevergeefs den aanval wachtte.
| |
| |
Dien avond ging Johan Thersen zooals hij gekomen was, grimmig en zwijgend. Geen handdruk, geen blik.
Toen ik weer mijn kamer binnentrad, wist ik plots hoe ik beginnen zou....
Den volgenden dag wachtte ik hem tevergeefs op, om naar school te gaan. De spitse kwezel van één hoog, die het intieme leven van de straat doorgrondde tot in het derde en het vierde voorgeslacht, vertelde dat hij vóór zonsopgang vertrok met een gevulden rugzak en zware schoenen aan...
Een groote stilte groeide pijnlijk in mijn borst. Op de tram praatte ik luidop met mezelf. Wezenloos hing ik in de schoolbanken en liet een vloed van droomen en verlangens vrijen loop. De bestuurder en de leeraars, die spoedig op de hoogte schenen, namen mij apart en konden nauwelijks hun verbazing bedwingen, wanneer ik hun nieuwsgierigheid met zwijgen en ontkennen teleurstelde. Eén was er, die mij op ruwe wijze onoprechtheid verweet en tactloos zinspeelde op mijn klaarblijkelijke medeplichtigheid. Deze gemeene ongevoeligheid wekte in mij een woede, die ik niet verwoorden mocht. Ik schonk hem dan de volle maat van die superieur grijnzende verachting, waartoe alleen een pubescent in staat is.
De verdwijning van Johan Thersen bracht voor velen een welkome beroering in den effen loop van ons schoolleven. Vooral wij, vierde-jaarschen, die den laatsten wedloop waren begonnen met een maximum van ijverlooze verveling en getergden vrijheidsdrang, zagen in onze hunkering naar vreemd en groot gebeuren, Johan Thersen voortgestuwd door duistere demonen, die ook in óns bloed gekerkerd lagen, maar in hem hun ketens hadden afgeschud. Magisch werd door velen zijn aanwezigheid gevoeld, al leefde slechts zijn beeld in de weldoende huivering van geprikkelde verbeeldingen. Johan werd een held.
Mij kwelde nochtans het zelfverwijt van een vage maar onloochenbare schuldigheid. Ook ik had me onwaardig getoond, de drijfveeren te kennen van zijn plots en ongewoon vertrek. De klasgenooten legden mijn onwetendheid als hoogmoed uit en gaven ondubbelzinnige blijken van misprijzen tegenover deze weinig kameraadschappelijke houding. Het pijnlijkst was, dat hun kwetsende | |
| |
toespelingen elken grond van waarheid misten.
Thuis spraken vader en moeder zeer nadrukkelijk schande over het gedrag van mijn vriend. Ik aanhoorde hen als een gedagvaarde en vrat mijn hart op van onmacht en spijt. Elkeen nochtans zou uit den toon der onveranderlijke tafelrekwisitoria hebben kunnen besluiten, dat ik Johan verraden had; zóó werd hun meening stuk voor stuk mij in den mond gelegd, en iedere verdediging bij voorbaat ontkracht. Achter een muur van zwijgen en dulden, verborg ik de opstandigheid van mijn hart. Maar door het onafgebroken sarren, waarbij mijn eigen voorbeeldig geprezen levenswandel aan het wangedrag van Johan tot maatstaf diende, ging ik mij als een opgejaagd en moegetergd wild gevoelen, dat voor een vertwijfelden uitval zijn laatste krachten samenbundelt, alvorens het zich bloot geeft aan het hartelooze staal.
Soms nochtans bevroedde ik zeer duidelijk, dat hun indringendheid niets anders was, dan ouderlijke kommer om de ziel van een eenzelvig kind. In die oogenblikken wist ik ontroerd, dat hun bedoeling niet zoo wreed was, als mijn opgewonden verbeelding wilde doen gelooven. Dan schaamde ik me, verteederd door het plots besef van afgewezen ouderliefde, en ik vernederde mijn hoogmoed in tranen. Maar elke hernieuwde poging om tot mijn zieleleven door te dringen, weerde ik instinctief met hardnekkiger zwijgen af; ieder blijk van bezorgdheid werd in mijn geest tot uiting van wantrouwen herleid, en deed me heftiger verlangen naar de eenzaamheid.
In de ongerepte stilte van mijn studeervertrek herleefde ik in pijn en verrukking de zegenrijke dagen onzer vriendschap, en weende ik hartstochtelijk om eigen onbegrepen rampzaligheid...
Bert RANKE.
|
|