| |
Documenten
Johan Luger en Jo Spier: ‘De Amsterdammer zwart op wit’. - Uitg. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. z.j. 156 blz. Prijs Ing. f. 1,75; Geb. f. 2,50.
Een boek als dit hier leest prettig en schenkt af en toe de gelegenheid om eens te glimlachen om een goeden zet of om een leuke teekening, maar buitengewone kwaliteiten hoeft men er niet in te zoeken. Het is niet oorspronkelijk en fijngeestig genoeg, in de veronderstelling dat het nog mogelijk is iets anders dan een min of meer opgefrischte gemeenplaats over Amsterdam te vertellen.
André DEMEDTS
| |
| |
| |
J.W.F. Werumeus Buning: ‘Een Ontmoeting met vreemde Gevolgen’. - Uitg. De Nederlandsche Boekhandel Antw. 40 blz.
Dit is de tekst van een lezing waarin Werumeus Buning de genesis van zijn bekend gedicht ‘Maria Lécina’ onthult. Het merkwaardige van zijn betoog ligt hierin dat hij niet zoekt te verklaren wat spijts alle dikdoenerij een onverklaarbaar iets is: hoe het komt dat een mensch op zeker oogenblik als door een ziekte wordt aangetast, hoe hij schrijft, woorden en zijn hart uitspuwt tot de koorts slinkt en de scheppingsdrang van zelf terugebt en verdwijnt. Te hooren dat het zoo eenvoudig, en juist daarom ook zoo raadselachtig blijft, stelt ons gerust. Dichterlingen bij de vleet kunnen wij genoeg krijgen, zij zullen trachten van zelf in de mazen van ons net te komen, maar echte dichters zullen altijd zoo zeldzaam blijven omdat de ziekte waaraan zij moeten lijden slechts ingeboren voorkomt en door besmetting niet kan overgezet worden.
André DEMEDTS
| |
J.W.F. Werumeus Buning: ‘Ik zie, ik zie, wat gij niet ziet’. - Uitg. De Nederlandsche Boekhandel Antwerpen. 132 blz. 1938.
Buning's boek over zijn tweeden tocht door Nederland lijdt onder de herhaling van dezelfde motieven, die in het eerste deel van ‘Ik zie, ik zie wat gij niet ziet’ reeds voorkwamen. Dit verwijt dat er eigenlijk geen zou mogen zijn, want men kan het niemand kwalijk nemen dat hij niet om de vijf minuten verandert van karakter en stijl, mag niet laten onderstellen dat de schrijver beneden zijn taak zou gebleven zijn. Integendeel. Van nu af mag men in Buning niet alleen den merkwaardigen dichter en kenner van danskunst zien, maar ook den schrijver die een nieuw slag van hoogstaande toeristische literatuur op de markt gebracht heeft. Mooie foto's verluchten de prachtig aangeboden uitgave.
André DEMEDTS
| |
A. den Doolaard: ‘Het Hakenkruis over Europa.’ Een grote Reportage. - Em. Querido's Uitgeversmij. A'dam.
Sinds 1934 reizend correspondent van ‘Het Volk’, deed Den Doolaard een reeks artikelen verschijnen ‘Rondom het Derde Rijk’. Het zijn deze anti-fascistische rekwisitoria, aangevuld en ingeleid, die ons in zeer verzorgde uitgave door Querido als ‘grote reportage’ worden aangeboden. Het titelblad symboliseert uitstekend den inhoud: een groot hakenkruis, dat met het grijpzuchtig gebaar van een reuzenspin, zijn gekromde armen uitslaat over de kaart van Europa, Overal, zegt schrijver, doen de propagandavliegtuigen hun fascistische microben regenen. Dit boek, ‘het dagboek van een microbenjager’, werd ‘geschreven op de plekken waar ze in geheime reincultuur gefokt worden’. Het wil aantoonen hoe de Gestapo ‘ook in de omringende democratieën zijn betrekking van | |
| |
inbreker, spion en sluipmoordenaar waarneemt’, maar vooral hoe de fascistische ideologie ‘buiten de menschelijke wet (dient) geplaatst, omdat haar veroveringszucht gewelddadig en oorlogswillend is. Het boek werd opgedragen aan alle antifascisten, onverschillig hun politieke kleur.
Bert RANKE
| |
De vlag. Tijdschrift van de Vlaams-Duitse Arbeidersgemeenschap. - Jrg. nr 7-8, Febr. 1938. (Aalst, Kapucijnenl. 60).
De Vlag weerspiegelt de nog jonge werkzaamheid van de Vlaamsch-Duitsche Arbeidsgemeenschap. Het tijdschrift staat onder de redactie van Dr. J. Van de Wiele, Prof. Ir. G. Reyntjens, Dr. R.F. Lissens, Lic. M. Meensel, Dr. J.L. Pauwels voor Vlaanderen, van Dr. Fr. Petri voor Duitschland.
Dit laatste nummer van den eersten jaargang brengt ‘Zur germanischen Besiedlung des linken Niederrheins’ door A. Steeger, ‘Germanische Volksgrundlagen am Niederrkein und in Flandern’ door Dr. Fr. Petri, ‘Der Niederrhein und die niederrheinischeniederländische Geschichte’ door Prof. Spahn, ‘Frühbarocke Tendenzen in der vlämischen und niederrheinischen Skulptur der Spätgotik’ door E.W. Grashoff, scheppend werk van F. Vercnocke. A. von Hatzfeld, R. De Clerq en P. Schurek, ‘Die niederrheinische Landschaft’ door Th. Kraus, ‘Groet aan de Vlaamsche Letteren’ door R.A. Schröder en een gelegenheidsartikel over Walter Flex door E. Striefler. - Een uitstekend nummer.
Voor den tweeden jaargang wordt de uitgave van speciale nummers over geschiedenis, landbouw en nijverheid, wetenschap en techniek, kunst, folklore, letterkunde, enz. in het vooruitzicht gesteld.
R.F. LISSENS
| |
G. Lowes Dickinson: ‘Brieven van een Chinees’. Vertaald en ingeleid door J.W. Schotman. - J.L. Boucher. 's Gravenhage, 1938.
De schrijver dezer brieven is ten onzent geen bekende. Dat hij als Engelschman in de donkere dagen van den Boxersopstand in 1900 den moed had het Engelsche volk, en den Westerschen mensch in 't algemeen, ongelijk te geven en de opstandigheid van den Chinees te verrechtvaardigen, zal, meen ik, niet minder aan ons zijn voorbijgegaan. De laatste gebeurtenissen in het Verre Oosten, nl. de oorlog tusschen China en Japan, geven Schotman een gunstige gelegenheid om op het waardige en aangrijpende schrift van den Engelschen cultuurfilosoof terug te komen.
Zooals inleider vermeldt, is de auteur er op een bewonderenswaardige manier in geslaagd zijn Westersche atavismen te onderdrukken en toont hij daarin sterk met de eminente schrijfster Pearl Buck verwant te zijn. Het is werkelijk eerst door een geduldig en verdraagzaam samenleven met vreemden, van welk ras zij ook zijn, | |
| |
dat men iets begint te begrijpen van hun levensbeschouwing. Dat juist heeft de Westerling niet en nergens gedaan, waar hij den voet op onbekende landen zette. Zijn ethische doeleinden zijn nooit zuiver geweest, al zond hij ook zijn missionarissen om het woord van Christus te verkondigen. Omdat zijn begeerigheid altijd grooter was dan zijn godsdienstzin, zijn machtswellust geen grenzen kende, heeft hij de rust van volkeren en maatschappijen, (die der voor hem zoogezegde ‘primitieven’ en ‘barbaren’), altijd gestoord. Nochtans, voegt Dickinson daarbij, het leven van den Chinees is religieus, ordelievend, ‘geregeld door een wet van eigenaard, zooals die zich heeft gevormd in eeuwen van ondervinding.’ Het is dus geenszins op een lageren trap gebleven, het is eer hoogerstaand, daar in zijn leven de Chinees nog den tijd heeft ‘de blik naar de eeuwige sterren op te slaan.’ De bladzijden over de vereering en de voorkeur voor de letteren en de dichters is van een diepe bewogenheid..
‘Al wat liefelijk is in de natuur, al wat aandoenlijk en gevoelig is in den mensch, te kunnen aanvoelen, en om dat aan te laten voelen, het tot uitdrukking te brengen, of op z'n minst die vertolking te kunnen begrijpen, is voor ons al een doel op zich zelf. Een roos in een maanlichten tuin, de schaduw van boomen op het gras, amandelbloesems, de geur van pijnboomen, een beker wijn en een guitaar; deze dingen en het pathos van leven en dood, de lange omhel zing, de hand die tevergeefs wordt uitgestrekt, het oogenblik dat voor altijd wegglijdt met zijn teederen last van muziek en licht, de schaduw en de stilte van een door geesten bevolkt verleden, al wat wij hebben, al wat ons ontvlucht, een vogel die wegwiekt, een zoete geur die op een bries verwaait - op dit alles leert onze ziel een antwoord geven en dat antwoord noemen wij: literatuur.’
De vergelijkingen tusschen de politiek, het staatsbestel en de religie van Oosten en Westen, vallen voor Dickinson geheel in het voordeel uit van het Oosten. Hij is op tal van plaatsen overredend, overtuigend zelfs, vooral waar hij over de onrust van den Europeaan spreekt. Maar het is in zijn beschouwingen een simplistisch dialectisch spel godsdiensten of ethieken tegenover elkaar te stellen op grond van zekere imperialismen, van Westersch mercantilisme, die niet met het wezen van de christelijke leerstellingen zijn te vereenzelvigen. Het ontgaat den Westerling niet, die deze brieven leest dat hier door de woorden iets naar verloochening zweemt. Als de Japanner op dit oogenblik, zooals Schotman het voorstelt, den Westerling nabootst, dan wijst dit niet minder op de eeuwige menschelijke ondoorgrondelijkheid.
Belangwekkend zijn deze brieven bovenmate. Men leest zelden in zulke klare verwoording over essentiëele levensproblemen. De vertaler stond ook waarlijk op de hoogte van zijn taak.
Paul DE VREE
|
|