Vormen. Jaargang 3
(1938-1939)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
EchtscheidingGa naar voetnoot(1)IDe weduwe Beuselinck zat dood in haar armstoel, met een keel die als een vleeschzak op haar borst hing. Ongeveer veertig jaar lang had ze gehuild en gejammerd maar was stil gevallen als een horloge, zoodat haar overlijden nog een verrassing was. Arthur Plasschaert verving Albert Blaton door een knecht van zestig jaar, een weduwnaar die in de omgeving van Brussel een eigen gareelmakerij had uitgebaat, maar door zijn zeven zoons arm gestolen was geworden en door den fiscus uitgeschud. De zoon die hem het ijverigst geplunderd had, was uitdrager in een Brugsche apotheek. Toen de uitdrager hoorde dat de meubels van zijn vader bij opbod op straat verkocht waren, viel het hem in, dat hij een man van eer en plicht was en de zes overige zoons schurken. Vast zou dien inval hem minder warm hebben gemaakt, als hij niet juist vernomen had, dat in de gareelmakerij op het St. Salvators Voorplein een vacature was van knecht. Als vader die plaats kon bezetten, in ruil van zijn loon zou hij hem een troostvollen ouden dag verzekeren. Hij deed den grijsaard naar Brugge overkomen. Arthur Plasschaert was voor het aanbod uitnemend ontvankelijk gebleken. Had hij niet bestendig gevreesd door Hélène een nieuwen zanger en verleider te worden opgedrongen? Tijdens het middageten verdedigde hij zijn favoriet. ‘Hij is te oud, Hélène, om nog een vol dagloon te mogen eischen, maar nog precies jong genoeg om vlug en degelijk te werken. Dit zijn twee groote voordeelen, maar er is nog een derde: hij woont in bij zijn zoon!’ Hij maakte zich onnoodig druk. Want ook Hélène verkoos een bejaarde knecht boven een jonge. 't Geluk, dat wijlen de deken en haar vader haar ontfutseld hadden, was niet opnieuw te verwerven zonder afschuwelijkste zonde, dus zonder diepst ongeluk. God zou haar later niet vragen: waart gij tevreden met uw echtgenoot, maar hij zou zeggen: wat hebt ge met het | |
[pagina 6]
| |
zesde gebod gedaan. En zij zou niet durven antwoorden en Hij zou roepen: weg van mij vermaledijde, tot in uw derde en vierde nageslacht zal Ik uw zonde wreken. Hoe veel klaarder zag ze dat nu in dan toen Albert zich in haar kring bewoog en verwarring als een domper op haar verstand drukte. Ze zou weer stilletjes duldzaam lijden als in de eerste jaren van haar huwelijk, haar walg opkroppen en elke aanleiding tot verzoeking standvastig weren uit haar huis. ‘Hélène geneest’ meende Arthur Plasschaert. ‘Ze wordt weer braaf, ze heeft haar brutaliteit en spotzucht afgelegd. Ze is net zoo verstandig opgewekt en verdraagzaam als vroeger en weer een zorgzame moeder voor de kinderen.’ Had ze werkelijk den Gentenaar nagejaagd? Die veronderstelling deed hem sidderen. Jandorie, als hij de onomstootbare bewijzen had van eenige feitelijke ontrouw! Het werd zwart voor zijn oogen en hij spuwde wrang voor zich uit. Een morgen vroeg Marcel Hélène tien frank, de prijs van een ivoren penhouder dien hij zien liggen had in 't raam van den antiquair Carlos Govaert. ‘Een curieus stuk, mama, en spotgoedkoop!’ Hélène sneed boterhammen voor het ontbijt. Ze lei haar mes neer maar bestuurde haar hand slecht: het mes stootte tegen een tas melk aan. De tas klonk om, rolde over de tafel en viel op den grond stuk. Arthur Plasschaert, die bij de kachel zijn schoenen aantrok, keek op. ‘Hoe heet dien antiquair?’ hoorde hij zijn vrouw onbetoomd vragen. ‘Carlos Govaert, mama. Hij woont langs de Speelmansrei, al sedert drie maanden. Eigenlijk is hij kunstschilder en algemeen bekend. Gisteren zat hij in de Boomgaardstraat de St. Walburgakerk te schilderen. Ik vond het magnifiek. Mijn leeraar in teekenen noemt hem een groot artist.’ ‘Is hij getrouwd?’ ‘Ik denk het niet, mama. Want een jongen van mijn klas zei, dat hij logeert in het pension ‘De Beer’, in de Leeuwstraat. Krijg ik die tien frank?’ Arthur Plasschaert herinnerde zich dien artist. Ette- | |
[pagina 7]
| |
lijke jaren her was hij het mikpunt van zijn verholen, maar vinnigen haat. Hij staarde naar de gebroken tas en naar de gemorste melk. En den ganschen dag hield hij niet op in zichzelf te herhalen: ‘Hélène Beuselinck, neem u in acht, want ik houd u in de gaten.’ | |
IICarlos Govaert bekende het zich niet gaarne, dat slechts materieele oogmerken hem een tweede keer naar Brugge hadden gedreven, ditmaal om er voorgoed te blijven, naar hij hoopte. Nadat hij tien jaar geleden Brugge verlaten had, had hij nog enkele jaren zijn artistieke omzwervingen voortgezet. Maar toen hij ongeveer zijn dertigste jaar had bereikt, was hij allengs tot de bevinding gekomen, dat het uitblijven van zijn succes niet zoo volslagen ongegrond was als hij immer had gemeend. Hij constateerde, dat hij tot hiertoe op het domein der kunst een soort wilde was geweest. Vele beproefde waarden had hij vertrappeld maar was er niet in geslaagd, uitgaande van eigen principe's een nieuwe schoonheid te scheppen. Hij had het allerpersoonlijkste nagestreefd en vond zijn werk wemelend van reminscenties aan groote voorgangers en markante tijdgenooten. Hij had noch vorm noch diepte en het eenige dat van hem was: zijn rijk en uittbundig coloriet, leek hem als substantie te gering om er een waarborg in te zien voor de toekomst. Zijn geschokt zelfvertrouwen deed hem bij de pakken neer zitten, verwrongen van spijt. Was hij gedoemd om op de wereld roemloos maar wat rond te scharrelen? Zijn eerzucht joeg hem terug overeind. Hij zou zijn stellingen aan een strenge zelfcritiek onderwerpen en bedachtzaam arbeiden. Hij dwong zijn geest tot eene som van inspanning die hem vaak neusbloeding bezorgde. Nachten liep hij op zijn kamer op en neer, op zoek naar een eigen vorm, een eigen stijl, zich af en toe over een blad papier buigend om enkele lijnen te trekken van een schets die hij 's anderendaags woedend en wanhopig verscheurde. Hij was vijf en dertig jaar toen hij, na een zeer lange | |
[pagina 8]
| |
poos van ledigheid, de doodelijke volzin uitsprak: ‘Kunst, zijt ge werkelijk zooveel waard, dat ik in uw dienst een leven slijt waar zelfs een galeislaaf te goed zou voor zijn?’ Hij staarde naar zijn onvoltooide doeken en naar zijn palet waar de schimmel op stond en draaide er boos den rug naartoe, als naar een vuur dat hem bijna verteerd had. Hij verlangde mede te genieten van de vele geneuchten des levens, die hij steeds dwazelijk had verzaakt. Hij schaamde zich om zijn slechte kleeren die hem beletten in deftig gezelschap te verschijnen. Hij wenschte zich een wollen matras en degelijke warme deken op zijn bed en comfortabele sloffen aan zijn voeten, keurig en voldoende te eten, regelmatig op café te gaan en zich op de hoogte te houden van de jongste filmnieuwigheden. Hij schreef zoeterige brieven aan zijn moeder met de bedoeling weer geld van haar los te maken, maar met zijn gewezen universitaire vrienden zette hij alle briefwisseling stop. Er verstreek niettemin nog een maand eer hij het van zich verkreeg zijn schild te hangen naar wat hij trotsch en smalend de burgerlijke smaak placht te noemen. Maar hij koppelde hieraan den eed vast, later, (hij veronderstelde na een paar jaren, wanneer hij zijn levensstandaard ietwat hooger zou hebben opgevoerd) weer zuiver persoonlijk te scheppen. Hij was nog jong; hij had den tijd voor zich...! Als man, grondig onderwezen in de kunsthistorie, kon hij talrijke voorbeelden aanhalen van schilders, die door hun bekrompen maatschappelijke positie genoopt, een min of meer lange periode voor den broode hadden gewerkt, maar desondanks naderhand de breedste ontplooiïng van hun talent hadden verwezenlijkt. Met gerust geweten vervoegde hij zich bij de rij der schilders die hij zoo dikwijls uitgescholden had voor academische reptielen. Soms, zijn plat verraad beseffend, doorstond hij wroeging en verdriet. Maar zijn gestijfde beurs troostte hem. Ja, hij had het nu toch wat beter, hij plaatste talrijke doeken, hij had geld, hij kon zich een pleziertje gunnen! Primo vivere, niet waar? Hij werd nuchter en sluw, kocht de dilettantische kritiek om en wist de vakmannen | |
[pagina 9]
| |
van zijn prullen verwijderd te houden. Hij leerde tegenover zijn collega's zijn ellebogen te gebruiken en stroop te smeren aan de baarden van officieele personaliteiten met wier vereerende en propagandistische aanwezigheid hij gaarne de opening van zijn exposities opluisterde. De relaties met zijn familie maakt hij weer normaal. En toen hij kort daarop gewaar werd, dat den celibatairen staat hem vereenzaamde en bovendien een leemte liet in zijn korporeele verzorging, ontwierp hij huwelijksplannen. Vanzelfsprekend ging zijn voorkeur naar een intellectueele vrouw. Hij pleisterde toen in Leuven en knoopte betrekkingen aan met een onderwijzeres, terwijl hij nochtans weleer dat slag van pedagogische wezens smadelijk vergaarbakken van halve wetenschap betiteld had. Maar kom, Adèle was in elk geval zakelijk aangelegd, wat ze onmiddellijk bewees door Carlos aan te sporen zijn thesis over Van Gogh uit de kartons te halen. In de ettelijke maanden die noodzakelijk verstrijken moesten eer ze trouwensgereed zou zijn, kon hij wel trachten den dokterstitel te krijgen. Niet enkel om het prestige dat zoo'n titel uitstraalt. Welneen! Het schildersberoep, hoe hoog zij het ook achtte, en hoe grondig ze overtuigd was van Carlos' ongemeen talent, bood haar niet die sociale zekerheid, die de hechte basis vormt van een duurzaam huwelijk. En is het niet altijd veiliger twee wapens in de hand te hebben dan maar één? Aangemoedigd door deze gezonde filosofie, zette hij zich aan 't blokken. Maar hij was al de gevangene van zijn spiritueele inzinking gebogen over den berg getypte vellen, dutte hij in. Ik veronderstel, dat het universeele genie van de hartstocht hem uit medelijden gechloroformeerd had. ‘Het gaat niet, ik ben er te oud voor geworden,’ bekende hij, met berouwvol gezicht, zijn verloofde. Doch hij proposeerde een andere, niet minder aantrekkelijke, en bovendien veel gemakkelijker te bereiken uitkomst. ‘Als we ons te Brugge vestigden, Adèle, en er een antiquariaat hielden. Terwijl gij, die drie talen spreekt, de klanten te woord staat, kan ik schilderen. Ik was vroeger al in Brugge. Het is het Eldorado voor antiquariaten. 's Zomers zwermt het er van toeristen, meestal Engelschen. Die zijn verzot op | |
[pagina 10]
| |
oude klokken, koperen kaarsepannen, dito theeketels, middeleeuwsche spinnewielen en dergelijken rommel. En het brengt aardig wat op. Er zijn fortuinen mee te winnen!’ Adèle treurde. De dokterstitel! En ook zij was reeds in Brugge geweest! De antiquariaten zijn er zoo talrijk als de Maria-beeldjes op de hoeken der straten! Dit liet haar toe Carlos' optimisme omtrent de rentabiliteit van zoo'n handel te betwisten. Er werd wat over gekibbeld. En daar ze beiderzijds gelijk wilden halen, kregen ze ruzie. De toestand werd hachelijk. Tot het Adèle inviel, dat ze de zeven en dertig al een eind achter den rug had, en...’ Carlos was naar Brugge afgereisd, en hij had geluk gehad. Langs de stemmige Speelmansrei had hij, aan gunstige voorwaarden, het welbeklante antiquariaat van een onlangs overleden oudheidshandelaar kunnen overnemen. Het huis was op zichzelf een antiquiteit: gebouwd in den tijd der Spaansche overheersching, spiegelde het sindsdien als met versteend welbehagen, zijn mostaardbruinen puntgevel in het modderige water der rei. En het leek nog stoer en stevig genoeg, om dit nog vele eeuwen vol te houden. Voor dit uitnemend resultaat beloonde Adèle Carlos met een specialen kus. Ze voelde dermate vasten bodem, dat ze den datum van het huwelijk, die aanvankelijk op 31 Oktober was bepaald, vervroegde op 15 Juli. Het was nu pas half Maart. Helaas! Helaas! pas half Maart...! Als een vervelend contract haar niet nog vier volle maanden aan het onderwijs had verplicht, had ze dadelijk gehuwd, hoor, dadelijk! Maar Carlos sprak haar geduld in. ‘Mij ook zit dit contract vervelend dwars, mij óók, doch hoe rap is een maand niet voorbij lieveling!’ Hij zou ondertusschen het antiquariaat alleen beheeren en, om redenen van gemak en bezuiniging, logeeren in een billijk hotelletje. | |
IIIHélène Beuselinck mijmerde: ‘Hij is nog jonggezel. Waarschijnlijk heeft hij na mij niemand meer kunnen beminnen. Hij moet geleden hebben en nog lijden en zijn | |
[pagina 11]
| |
liefde voor mij heeft hem terug naar Brugge gedreven...’ Niettemin poogde ze kalm te blijven, geen oogenblik het besef van het gevaar in haar te laten verdoezelen, ze beet op de tanden, en duizend keer per dag zegde ze neen, neen. Met neen ging ze slapen en stond er mee op. Ze behing haar lichaam met de medaljes en scapulieren waarvan de voorbehoedende kracht beschreven en geprezen wordt, beleed haar nood in den biechtstoel, communiceerde veelvuldiger dan ooit en kuste weenend de voeten van den gekruisigden Jezus op de plaats der bloedige stigma's. In de kathedraal, gebogen in de donkerte van een zijaltaar, vroeg ze den Verlosser luidop of ze haar zuivere liefde voor Hem zou verraden voor de onkuische min jegens een wereldsch man. ze staarde haar kinderen aan, verklaarde zich hunner onwaardig en beefde bij de gedachte aan de wraak des Heeren die ook deze onschuldige wezens treffen zou. Als opperste bewijs van goeden wil, omhelsde ze Arthur Plasschaert in het bed, dit had ze in geen jaren meer gedaan. Ze riep de schimmen van papa en mama en tenslotte ook deze van den deken ter hulp. Ze streed heftiger dan ten tijde van Albert Blaton, doch daar haar hunker thans veel grooter was, met nog minder goed gevolg. En toen weer loochende ze God, die haar niet aanhoorde, brutaliseerde ze haar man, die haar den weg voor het geluk versperde en verwenschte ze papa en den deken, de bewerkers van haar ongeluk. In zulk een uur van verdwazende rebellie smukte zij zich op als een straatdeerne en waggelde ze naar de Speelmansrei. Toch brak angstzweet har uit toen ze de deur van het antiquariaat openstak en boven haar hoofd een bel enkele malen snerpend gilde. Ze stond een moment als bedwelmd tusschen het oude tuig. Een menschelijke gedaante dook als uit den grond voor haar op. Ze hoorde een zware stem traag en vriendelijk vragen wat ze verlangde. Ze keek verward rond, op die vraag niet voorbereid. Toevallig vestigde ze haar blik op een tinnen bierkan. Carlos Govaert, die in de enkele weken dat hij zijn antiquariaat verzorgde, een bekwaam winkelier was geworden, en o.a. geleerd had onmiddellijk te merken waar zijn | |
[pagina 12]
| |
klanten naar uitzagen, nam de kan bij het oor, hield ze tegen 't licht, prees met de gepaste dosis teederheid in zijn stem haar sierlijkheid, verklaarde uit welk tijdsgewricht ze stamde, voegde, om zijn kliente vertrouwen in te boezemen, daar nog een en ander aan toe dat zijn archeologische onderlegdheid moest onderstrepen. En nu was zijn slachtoffer voldoende murw dat hij gerust een prijs mocht vragen gelijk aan het dubbele der werkelijke waarde van het voorwerp. ‘Dertig frank’ zei hij. Hélène knikte en opende haar handtasch. Pas toen hij bezig was in een hoek naar een stuk inpakpapier te scharrelen, kreeg ze haar spraak terug. Hoewel zij hem schier nog niet aangekeken had en hem ook nu niet aankeek, zei ze niettemin: ‘Als ik u goed bekijk... ge komt me niet vreemd voor. Waar heb ik u in mijn leven nog ergens gezien...?’ ‘Ja, ja..., de wereld is klein,’ antwoordde hij geestig, zonder argwaan en zéér in zijn nopjes om de schoone winst, die de kan hem opbracht. En hij begon te snoeven: ‘Ik heb zoo veel gereisd en met zoo'n hoop menschen omgegaan, dat ik me soms de stem en het aangezicht van mijn beste vrienden niet kan herinneren. Was het in Brugge, dat ge meent mij ontmoet te hebben, mevrouw? Dat is mogelijk. Laat me schatten: vóór vijftien jaar was ik hier in de stad. Ik heb er zelfs een tijd gewoond.’ ‘Was het niet in de Carmerstraat...?’ ‘Ge raadt dat wel precies!’ Hij helde verrast het bovenlijf achterover. Zijn oogen werden klein en scherp. ‘Neem me niet kwalijk, mevrouw, want ik kan me vergisen... Ge zijt toch nooit Hélène Beuselinck?’ Haar blik gleed over de forsche gestalte. Ze sprak als buiten zichzelf. ‘Zeker, die ben ik.’ Hij schudde haar hand. Uit zijn mond stroomde een langgerekt en opgetogen ‘Hoo-oo-oo...!’ Maar hij liet haar hand onmiddellijk weer los. Indien hij zijn gedachten in waarden had uitgedrukt, zouden zij ongeveer aldus hebben geluid: ‘Hoe leelijk zijt ge geworden! Hoe misselijk ziet ge er uit! Het baat u niet, dat ge wat poeier en rood aan uw kaken hebt gesmeerd, integendeel, het maakt u maar belachelijker. Uw aangezicht is gerimpeld als een | |
[pagina 13]
| |
dichtgeknoopte beurs. Mager zijt ge niet, maar uw vleesch is slap en geel. Vroeger was het bruin en hard. En waar is uw heerlijke boezem naartoe? En wat heeft uw felle oogen verbleekt? Neen, ik had u niet herkend. Wat is er met u gebeurd?’ Deze gedachtenvloed stopte hij met de droevige meditatie over de vlugheid waarmede de tijd de schoonste vruchten tot verschrompeling brengt. ‘Dat wederzien doet me plezier,’ zei Hélène, maar zij loog! Haar ontgoocheling was veel grooter en pijnlijker dan de zijne. In dien loggen vetzak, die met zijn voeten aan den grond scheen te plakken, die spannend in zijn kleeren een formidabele worst geleek en wiens blik grijs was als de schemeravond, kon zij onmogelijk den glanzenden, pezigen, beweeglijken held uit haar jeugd ontdekken. En opeens was het haar, alsof dien held nooit bestaan had, tenzij in haar toomlooze fantazie. Carlos Govaert kuierde rond zijn winkel. Ja, wat was er met haar gebeurd? Had zij een ongelukkig leven achter den rug? ‘Neem een stoel’ sprak hij. ‘Zet u en vertel me wat... Dikwijls heb ik aan u gedacht, Hélène. met de diepste innigheid aan u gedacht. Ha! de mensch teert eeuwig op zijn jeugdherinneringen. Toen ik weer naar Brugge kwam, stelde ik mij allerlei vragen omtrent u. Hoe maakt Hélène het nog? Leeft ze nog? Is ze getrouwd? Heeft ze kinderen? Kan ze over den weg met haar man? Zal ik haar kunnen zien? En nu komt ge toevallig bij mij die kan koopen! Jandorie, toevallig...!’ Hoe stond hij daar te liegen! Hij had zelden aan haar gedacht en dan alleen met wrok en misprijzen. En hij was volstrekt niet nieuwsgierig naar haar geweest en had geenszins gewenscht haar weer te zien. Behoudt men sympathie, zelfs eenvoudig maar belangstelling voor een vrouw die u afwees om uw armoede? Neen! Maar hij was nu nieuwsgierig, nu! Hij begeerde de bevestiging van zijn vermoeden, dat ze, door een deftig huwelijk met en bourgeois, zich een strop om den hals had gehaald. (Zichzelf beschouwde hij nog steeds niet als bourgeois!) ‘Zoo, ge wist niet, dat de knecht van mijn vader mijn man is geworden?’ Ze zei dat bijna onbewust, terwijl haar blik weer over het worstachtige profiel gleed, te | |
[pagina 14]
| |
vergeefs speurend naar een overblijfsel van den vitalen jongeling uit haar jeugd. En plotseling dacht ze: ‘Wat ben ik toch idioot! Maar innerlijk was hij in zijn schik. ‘Wablief, met een knecht? Droom ik niet? Ge zegt met een knecht?’ Hélène?’ ‘Met een boerenzoon, die bij mijn vader den stiel aanleerde,’ verbeterde ze, gekrenkt, want zij voelde zijn spot. Ze had bijna uitgeroepen: ‘Merkt ge niet, dat ge mij onverschillig laat, oude meneer!’ Heftig ging ze voort: ‘Hij had twintig duizend frank en heeft dat fortuin vertiendubbeld. Hij is de zachtste en gewilligste man van de stad en houdt zeer van mij en ook van zijn kinderen. Ik heb twee heel knappe kinderen. Mijn zoontje kocht hier verleden week een ivoren penhouder...’ ‘Een blond mager jongetje van een jaar of elf? Zoo is dat uw zoontje? Inderdaad, een knap baasje.’ ‘Hij is twaalf jaar sedert de vorige maand. Wie had ooit kunnen vermoeden, Carlos, dat gij handelaar zoudt worden in oude potten en pannen...’ Hij versteef van toorn. Was zij opzettelijk naar hier gekomen om hem te beschimpen? En van haar geluksverklaringen geloofde hij geen zier. Zij pochte maar wat! Als het echter op bluffen en treiteren aankwam, hij kon het zoo hard als zij. ‘Uw geluk verheugt me, Hélène. Het verheugt mij des te meer, daar ikzelf ondertusschen er aardig bovenop ben gekomen. Bescheiden gezegd, ik heb als artist mijn eigen verwachtingen ver overtroffen. Als ge kranten leest zal mijn succes ook tot u doorgedrongen zijn, de kritiek wijdt aan mijn werk heele kolommen vol lof... (Hij stopte even, voelend dat hij bezig was zichzelf te bespotten. Maar hij wou voor Hélène niet onderdoen.) Er hangen van mijn doeken in de musea van alle steden van het land. Voor een redelijk landschap wordt mij zes à zeven duizend frank uitbetaald; gewoonlijk maak ik zoo'n stuk op een paar uren af. (Dat laatste was waar!) Een portret brengt mij tien duizend frank op. Maar waarom dan dit antiquariaat? hoor ik u opwerpen. Wel, heb ik u destijds nooit mijn liefhebberij voor oudheden bekend? Neen? Maar ge weet toch, dat ik archeologie heb gestudeerd? Voeg daar dan nog bij, dat dit amateurisme ge- | |
[pagina 15]
| |
deeld wordt door mijn verloofde. Ha! ik zei nu nog niets over mijn verloofde. (Hier sprak hij met de heldere stem die jonge knapen wel eens hebben wanneer ze een gevrouw. ‘Binnen een maand is Adèle mijn vrouw. Ze is bizonder intellectueel, directrice van een meisjespensionaat...’ Hélène knikte en feliciteerde hem. Maar zelfs zijn huwelijksbericht liet haar koud. Haar geest dwaalde af naar de straat, naar de vrijheid. Ze nam de kan op, zei dat ze later misschien nog wel eens terug zou komen en vertrok. Honderd meter verder wierp ze de kan in de rei. Ze wandelde langzaam naar huis. Ze was zeer kalm. Nu zou alles wel uit zijn, nu zou ze voorgoed rustig kunnen worden. Niet tevergeefs had ze God gesmeekt, zijn bijstand was duidelijk gebleken. Ze kreeg zelfs een milderen kijk op haar man, alsof ze de grens van haar afkeer voor hem overschreden had. Vergeleken met Carlos Govaert, was hij bijna knap, en zijn vlijt en weergalooze trouw verdienden haar dank. En zou ze niet als te voren haar kinderen zonder vrees en schaamte in de oogen mogen zien? Ze belandde nog juist bijtijds op het St. Salvators Voorplein om Arthur Plasschaert, tusschen twee zware valiezen en op zijn zondagsch gekleed, uit de poort van de gareelmakerij de straat te zien opstappen. Ho! ho! wat beteekende dàt? Welke rare bevlieging had hij gekregen? Toen hij haar bemerkte, wendde hij als in bovenmenschelijke afschuw het gezicht van haar af. Wat beteekende dat toch? Hij naderde haar als een automaat, zijn hoofd van links naar rechts wringend alsof zijn kraag hem te eng zat. ‘Met genoegen maak ik plaats voor den antiquair’ stootte hij schril uit, terwijl hij haar voorbij haspelde. Daarna sloot zich zijn mond om nooit meer voor haar open te gaan. Hij verdween met zijn valiezen om den hoek. | |
IVHet gaat er treurig naartoe onder de menschen. De eenvoudige en naarstige en godvruchtige Arthur Plas- | |
[pagina 16]
| |
schaert scheidde zich van zijn vrouw. Op de stille en afgelegen Walplaats betrok hij een tweekamers appartement. Toen Hélène drie dagen vruchteloos op zijn terugkomst gewacht had, klom ze zijn trap op. Hij hoorde haar afkomen, sprong recht om de deur te sluiten, doch een paar seconden te laat. Met het gezicht naar den muur, zette hij zich achter de tafel. ‘Wat steekt ge u in 't hoofd,’ zei ze, voorzichtig verwijtend. ‘Het was de eerste keer dat ik in het antiquariaat kwam. Ik heb er tien minuten verbleven, niet langer, en er heeft daar niets verkeerds plaats gehad. Ik wou een antieke vaas koopen voor in onze salon. Ge hadt u nader moeten informeeren.’ Hij verroerde niet. ‘Geheel de stad loopt erover te kletsen, Arthur. We worden ontzettend besproken.’ Hij zweeg. ‘Ge zijt toch een Christen mensch? Ge weet, dat wie zijn huwelijk breekt, de sacramenten niet meer mag ontvangen. Denk aan uw ziel!’ Er kwam geen antwoord. ‘Ik zweer op het hoofd van Onze Lieve Vrouw, die ge altijd bizonder hebt vereerd, dat ik met Carlos Govaert niets te doen heb gehad en nooit iets te doen zal hebben. Ik ben een vrouw van vijf en dertig jaar!’ Zijn lippen bleven op elkaar geklemd. ‘Keer dan tenminste terug om wille van de kinderen. Marcel en Geneviève houden niet op naar u te vragen. Ze weten nog niet, dat ge hun mama verlaten hebt. ‘Waar is papa?’ vragen ze. ‘Ge vernielt de toekomst van uw kinderen.’ Hij stond recht en steunde met zijn handen op de tafel. Hij bewoog de kin, hij zei bijna iets. Maar hij zette zich weer neer, en zweeg. Hélène Beuselinck draafde naar den antiquair. De felle mare van Arthur Plasschaert's vlucht deed Carlos Govaert's oortrommels trillen. Doch met behagen stelde hij vast, dat Hélène dan toch, zooals hij vermoed had, ongelukkig was. Ha! ha! ha! Hij vond zich bekoorlijk gewroken! Eerst daarna begon hij haar innerlijk te be- | |
[pagina 17]
| |
klagen. Echter niet om de ramp die haar getroffen had, maar om haar gemis aan verstand en wilsvastheid. Want als ze destijds bekwaam weerstaan had aan de pomperijen van haar burgerlijk milieu, zou ze thans als zijn gade het geluk hebben gesmaakt dat voor Adèle was bestemd. Doch toen Hélène hem duidelijk maakte, hoe direct hij in het schandaal betrokken was, kreeg hij krampen in de kuiten. En hij werd bepaald somber wanneer hij hoorde, welke dienst ze van hem verlangde. Hij naar den gareelmaker toe gaan om hem zijn waan uit den kop te praten? Maar begreep ze niet, begreep ze niet, dat hij zoodoende zich openlijk aan de verdachtmakingen prijs zou geven? ‘Excuseer me, Hélène, het bewustzijn van onze onschuld, moet ons van het geloof doordringen, dat de waarheid vanzelf aan het licht zal komen. Al loopt de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt ze wel; die oude Vlaamsche spreuk heeft nog niets van haar actualiteit verloren. Als 't u belieft, aanvaardt mijn betuiging van deelname in uw verdriet, maar verwikkel me niet in die onverkwikkelijke geschiedenis.’ Hij duwde haar beleefd buiten. Maar de angst, die ze hem had ingestort, geraakte hij niet kwijt. Toen de avond was ingevallen, zette hij zijn breedsten hoed op en sloop als een dief naar de Walplaats. Om Hélène te verdedigen? Geenszins! Alleen maar om met vrij krachtige termen den gareelmaker te waarschuwen voor de wetten op laster. ‘Ik ben kunstschilder, mijnheer, en antiquair en verloofd. Jawel, ook verloofd! Ge begrijpt welke kolossale belangen voor mij op het spel staan. Ik zal mij verdedigen tot het bittere uiterste.’ Evenmin als Hélène vermocht hij den beleedigden echtgenoot een woord te ontrukken. Log van angst ondernam hij den terugweg naar zijn oudheden en van zijn driftige monoloog drong niets tot de wereld door, want hij wachtte er zich voor iemand iets van zijn bezoek aan het appartement te vertellen. Hélène Beuselinck trok aan de deurbellen van de vijf priesters der kathedraal, baande zich toegang tot drie vrederechters en smeekte zelfs den burgemeester, die een vriend was van wijlen haar vader. Maar geen enkele van | |
[pagina 18]
| |
die nochtans formidabele en welwillende machten slaagde er in Arthur Plasschaert's zwijgzaamheid en koppigheid te breken. Ze bedevaartte, wierp vijffrankstukken in de offerblokken, deed missen lezen voor een bizondere intentie en kaarsen branden voor de beeltenis van alle heiligen die haar ooit in den nood hulp hadden betoond. Ze teerde weg van spijt, gewetensknaging en schaamte.. Dit was haar aardsche straf voor haar opstand tegen Gods geboden. Maar welke vreeselijke geeseling wachtte haar in het hiernamaals?
MARCEL MATTHIJS |