Vormen. Jaargang 2
(1937-1938)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
Paul de Vree
| |
[pagina 165]
| |
contemplatie, eenzaamheid en verinnerlijking; zij vat zelfs het verzaken in de na-oorlogsch-dynamische beteekenis op, nl. berusten in het verlies van idealen, maar het bereikbare des te voller bezitten. De graad van activiteit, de intensiteit van den durf, (waarachter wel een wil tot hervorming schuilt) gaat niet alleen gepaard met een afkeer voor discussie of uitstel, (stelt dus liefst voor onbetwistbare en onaanvalbare meeningen), maar geeft ook den kunstenaar een superioriteitsgedachte in op degenen die de drukte vermijden. Zoo kenmerken zich sommige moderne schrijvers ook door een euvel en nog wel door een met twee koppen: zij veralgemeenen hun standpunt; zij lijden aan een gezwollen gevoel voor zichzelf, nl. de zelfaanbidding, een zelfvoldaanheid met den ‘perfecten exponent’, zooals men dat zoo ‘volksch en vlaamsch’ uitdrukt. Het ligt voor de hand dat tegenover dit oploopen met zichzelf de criticus het moet afleggen, vooral wanneer hij, naar juist van Hollandsche zijde wordt geargumenteerd zelf geen boek kan schrijven. Maar dit is voor nu bijzaak. Een kunstenaar kan niet verdragen dat hij wordt onderschat. Kunstenaars in het zelfde genre onderschatten elkaar doorgaans. Kwestie van zelfbehoud. Maar in feite brengt men deze kwestie terug tot het kweekoppig euvel, tot den perfieden invloed van het succes, tot het verzuim aan doordringen in elkanders strevingen en gevoeligheden. Men vat hier dadelijk welk standpunt het vanwege de heerschende het meest moet ontgelden: dat van den mensch die nog belang hecht aan esthetische waarden. Voor de volkschen of populisten beteekent het ‘verliteratureluring’, voor de dietschen ‘stamvervreemding’, voor beide clans ‘miskenning van het politische en het ethische, van de daad en de propaganda’. Wanneer iemand de kunst niet met een onmiddellijk te verwezenlijken doel als ‘vrede’ of ‘Grammensverheerlijking’ gelijkstelt, dan mist zij haar bestaansredenen. Wanneer nog iets als een voorliefde voor het schoone woord blijft voortleven, dan wordt het tijd zoo gauw mogelijk de atmosfeer voor de oneetbare paddestoelen te vergiftigen. En om een capricieuse, persoonlijke antipathie, om een a-cultureele theorie soms vermenigvuldigt men de dwaling, versterkt men de ingeboren kortzichtigheid, terwijl een lichten graad van liefde voor den evennaaste, maar ditmaal niet op het papier), het kletsen, hetzen en kwetsen in de kiem zou dooden. We dragen de kunst wat veel in den | |
[pagina 166]
| |
wind van het journalisme. Het kind van de rekening schijnt mij op dit oogenblik Maurice Gilliams te zijn. Ik vermoed dat daarbij faktoren van strict-persoonlijken aard een gewichtigen rol spelen. Maar zooals het een tijd met Brulez is geweest, die om zijn individualisme en zijn satire niet welkom was. en waarvan men de eigenaardigheid met ongecontroleerde verwantschappen in het Vlaamsche land een deuk toebracht, zoo ziet het er voor een bepaalden tijd ook voor Gilliams uit. Tot waar ons in ieder geval het standpunt leidt, dwz. de hatelijkheid die er door oprijst, maakt ons het feit duidelijk dat voor een groep het schoone woord en Rimbaud's invloed een opvallend debutant eer aandoen, terwijl Gilliams het dito woord en een analoge verhouding tot Rilke, (dat ligt het meest in den mond) hem den naam van estheet en de karakterestiek ‘foeileelijk’ op den hals halen. Ofwel is men bezeten, wat ik geloof, ofwel is men moedwillig. Maar het mag wel gezegd, want het spelletje wordt epidemisch, niemand is gediend met zulke haarklieverij, die door gebrek aan copij of geest in de hand wordt gewerkt en die van 's schrijvers zijde het ijken der maten bemoeilijkt. Onder- en overschatting wijzen er op dat tegenwoordig het ‘schatten’ vergeten wordt, dat m.a.w. slechts gezien wordt naar een of ander uiterlijk element waarmee een oppervlakkig onderzoek genoegen kan nemen; hetgeen tenslotte verwonderlijk is voor een provincie als Vlaanderen, waar het op de markt toch kalm blijft. Want noch de volkschen, noch de dietschen hebben zich af te keeren van een kunstenaar die den stempel der heimat ontving, die de traditie mee helpt verjongen, onze taal verrijkt en hongert naar een harmonieuzere wereld. Maar dit wil mij voorkomen dat de vlagen van levensmoeheid die den dood van Elias voorafgaan, de verwantschap met Rilke, de compositie van zijn werk, de overdreven zelf-analyse die als hooghartigheid wordt beschouwd en wie weet welke ‘tijdvluchtende’ elementen nog, de schepping van Gilliams te zeer van de courante literatuur doen afwijken. Zulke suggesties volstaan echter niet om een oordeel te vormen. Alvorens tot de kern van Gilliams' werk door te dringen, wil ik eerst het Rilkiaansch geval voor hem belichten. Gesteld dat hij, voor hij ooit schreef, het werk van Rilke leerde kennen, dan moet dit de gedachte ingeven dat het geweldig lang heeft geduurd vooraleer | |
[pagina 167]
| |
hij er toe kwam een boek te maken, dat aan Rilke herinnert. Een verklaring voor het bijna twintigjarig arbeiden aan een boek vraagt wel wat meer, denk ik, dan het achteloos terugbrengen tot Rilke alleen. Ten eerste kan dat niet, omdat de Franschman Alain Fournier niet minder op den zoekenden auteur heeft ingewerkl, tweedens staat het debuut van Gilliams zeer in het teeken van Paul Ostayen en ten laatste dui dt een zeer langzame creatieGa naar voetnoot(1) op een zuiver-persoonlijke ervaring. Rilke's invloed bestaat in feite hierin dat hij den drang naar de ontraadseling der verborgenheden verscherpt en dat hij het samenleven niet alleen als een bijeenzijn met de menschen maar ook als een navelverband met de natuur der dingen voorstelt. Maar voor het overige staat de kunstenaar met zichzelf alleen. De ontdekkingstocht naar de ziel geschiedt op eigen krachten. Bij Rilke heeft dus Gilliams - wat dankt Rilke zelf niet aan Jacobsen en wat danken wij allen niet aan vreemde verwanten? - een procédé gevonden om beter zichzelf te vinden. Ik geloof dat we daar niet buiten kunnen en dat het ons ook niet moet beschamen als wij er eerlijk voor uit komen. De verschijning van Gilliams is een schoone gebeurtenis. Wie nog iets wil afweten van de leemten die onze letterkunde kent, ziet plots leven en kunst voor onze gemeenschap verruimd en dichterbij gebracht. Hoe hartstochtelijk en anderswillend Walschap, fijn en ironisch Roelants, scherp en waar Elsschot, gevoelig en zuiver De Pillecijn tegen den achtergrond der negentigers ook afsteken, zij breken niet af, zooals Gilliams, met de monototie van ons leven, met de dagelijksche, dwingende realiteit. Zij schrijven niet zooals hij met een gevoel dat de bewustwordingen telkens voorbijstreeft; zij zijn te veel overtuigd, het te veel met het leven eens geworden, te zeker, proof contra, alles is voor hen op een oogenblik opgelost, zoo goed of zoo kwaad het kan. Voor Gilliams blijft er iets ongenaakbaars, iets ontastbaars bestaan, dat hem kwelt. En wellicht is het dit besef, dat het raadsel van het leven zich wel vermoeden, maar niet bereiken laat, dat hem voor het verdere leven wanhopig maakt. Het zijn een innerlijke, muzikale grilligheid en een anti-utilitaire belangstelling die zijn verschijning zoo belangrijk maken. Het zijn zijn terugvouwende eigenschappen, zijn kinderlijke indrukken en zijn ongeneeslijk afwezigzijn | |
[pagina 168]
| |
van deze wereld die onze letteren een zielszone bekend maken, waardoor het subtiele element voortaan in het Vlaamsche karakter zal kunnen naar voor gebracht worden. | |
IIReeds in Gilliams' eerste gepubliceerde schrift ‘Elegieën’ vindt men kiemen van het conflict met de nachtegalen. Daarin raadt men al, - want de uitdrukking in dit boekje is eer fraai dan duidelijk - een bewust verbond tusschen het verlangen en de verbeelding, het zoeken naar een schoonere voorstelling en het beleven van een weemoedig verzwinden der daaruit gesproten vreugde. Laat niet een blinde, jonge man ‘een hoogst-noodige glimlach om zijn mond kwijnen, waaraan zijn vreugde deelnam’? Denk daarom niet, zooals wij dikwerf verkeerdelijk meenen, dat het om een droomer gaat. Ditmaal kent een verstild mensch ‘een diepe vergeestelijking naar alle dingen in den aard van zijn gewoonten’. De parabel van dezen blinden jongeling met de roos, die ons leert dat het zien, het werkelijke zien ‘niet met de oogen, maar met het inzien’ samenvalt, geeft ons ook het vermoeden dat de schrijver het leven alleen in zichzelf zoekt. Zijn jeugdherinneringen doen dit vermoeden zekerheid worden. Hij bekent in ‘Het verloren paradijs’, dat hij zich in stilte op de miskenning van zijn gevoelens voorbereidt. Hij weet dat ‘nieuwe gewaarwordingen verboden geluk brengen’. De knaap leeft eenzelvig, met een al benauwender nieuwsgierigheid naar wat hem beroert en nog beroeren kan. ‘Zoo moet er iets in mij te bereiken zijn, zegt Elias, waar ik nog niet genoeg van weet, waar ik nog niet bewust ben van geworden. Niemand kan er zich mee bemoeien dan ikzelf, het leeft en sterft met mij. Dag en nacht voed ik het met droomverbeeldingen en met persoonlijke werkelijkheid.’ Passioneel gaat hij naar prikkelingen en emoties op jacht. Moedig en sidderend van angst tegelijkertijd volgt hij het verloop zijner indrukken, helder en gespannen tot het uiterste, tot de duizelingen hem soms neerslaan. Ervaringen van dergelijken persoonlijken aard hebben geen zin als ze niet tot een oorzaak kunnen worden teruggebracht. Vóór alles stelt zich hier de vraag waarom het leven binnen de grenzen van de eigen huid blijft opgesloten. Men moet zich tevens deze vraag stel- | |
[pagina 169]
| |
len omdat men anders in de losse onafgewerkte ontledingen van den schrijver verdoold geraakt en vooral onthutst staat voor de quasi gezochte dood van Elias. De korte novellen die Gilliams in zijn ‘Oefentocht in het luchtledige’ bundelde, geven daaromtrent de noodige ophelderingen. De eenigszins ziekelijke verbeeldingshartstocht van den knaap is door zijn moeder ingegeven geworden. Die wist op een voor hem zeer prillen ouderdom met odeurflacons en groentebladeren opeens een paradijs te scheppen. De verwondering beroerde hem zoo sterk dat hij op die mystificatie verslingerd werd. Het spel wordt voor den niet droomerig aangelegden knaap, naast een bron van visioenen, meteen een gewoonte aan vervulde afzondering. Doch niet altijd neemt de roes hem mee. Zijn extaze slaat bijwijlen in een ‘val der engelen’ om. Ook daaraan kan hij zich gewennen; het schenkt hem een weldadig gevoel van weemoed, maar niet zelden ondergaat zijn ziel den pijnlijken weerbots van ontgoochelende voorstellingen. Vandaar die uitputtende opstapeling van tegenstrijdige gevoelens, van vervoeringen en teleurstellingen binnen het zelfde moment en het haken naar nieuwe emotie waarmee de terneergeslagenheid kan worden overbrugd. Elias heeft dan het geluk, zegt zijn vriend Olivier Bloem, zijn jeugd in het hartje van de Kempen, op een ouderwetsch landgoed door te brengen. Dit is inderdaad een geluk. De knaap heeft de voldoening gekend een wereld voor zichzelf te kunnen scheppen. Hij kan het, omdat het milieu tot een ontvluchting aanzet. Welke rol zijn ouders en voornamelijk zijn moeder op dit landhuis spelen is moeiljik voor te stellen. De verplaatsing van de stad naar buiten is in het leven van Elias nog onopgeklaarde nevel. Maar het gezag in dit afgelegen oord berust bij een paar tantes, die hem huisonderwijs verstrekken en waarvan het optreden hem beurtelings intrigeert en afstoot. Wanneer Tante Theodora beklemmend op hem werkt, wat tot ergernis en sarcasme aanzet des te vrijer loop heeft zijn nieuwsgierigheid in de nabijheid van Tante Henriette, een ziekelijk, zonderling, wispelturig en hysterisch creatuur. Naast de menschen blijft echter nog veel tijd voor eenzaamheid over, voor het ontdekken van geheime, onrustwekkende genoegens, voor het monologeeren over onverklaarbare gebaren en gewaarwordingen en het onverzadigd dweepen met de wonderbare verrassingen van dwaze verlangens. | |
[pagina 170]
| |
Op tijdstippen dat het landhuis nog andere familie herbergt en het toezicht op de kinderen verzelfsprekend vermindert, werd Elias door den enigmatieken Aloysius aangetrokken. Deze veropenbaart hem de weergalooze bekoring van het landschap en de huiveringwekkende verlokking van het onbekende. Zijn behoefte aan verkenning zet zich in een onleschbare zwerversdrift om. Altijd meer en altijd verder dwaalt hij om zijn eigen mysterieuze kernpunten... Maar eens komt een einde aan deze bevliegingen. Voor den drang naar zelfbeschikking weet de familie op het vereischte oogenblik raad. Onkneedbare en verwilderde naturen vinden hun vorm wel onder een tucht die geen weerstand gedoogt, de tucht van het pensionaat. Eerst Aloysius, dan Elias zelf. Maar voor hij optrekt naar het bannelingsoord, weet hij zich geteekend: ‘hier, op dit plechtig uitgestrekt domein, is alles vergeefs aangekweekte grootheid, nutteloos geluk en zelfbedrog geweest. Er resten mij nog een paar oogenblikken om van dit verval te genieten, een paar gierig getelde momenten voel ik de vermoeide strooming mij met hart en ziel naar het witte landhuis trekken; daarna krijg ik in de wereld een plaats voor altijd, waar geen strooming meer te gevoelen is.’ Wat er verder gebeurt is geheel uit de opstandigheid tegen het onbegrip der familie en het onmogelijk ontkomen der neertrekkende werkelijkheid af te leiden. De dieptezin, zegt ergens Klages, geeft ook aanleiding tot verminderde adaptatie. Ontegensprekelijk is Elias het slachtoffer van zijn vereenzaming en zijn auto-intexicatie geworden, maar tusschen, een verleden dat hij zich hoonend herinnerd en een toekomst waarop hij niet was ingesteld, was ook de keuze onmogelijk. Zijn kwaal is ongeneeslijk. lieflijk geboren en niet te genezen
van wat het kind in fier verdriet betracht.
staat ook in Gilliams' Verleden van Colombus te lezen. De vergelijking met dezen zwerver die eveneens eenzaam en uitgestooten stierf is teekenend. Onmogelijk is misschien toch te veel gezegd. Want Gilliams leeft nog. Heeft hij Elias' wereldsmart niet wat te ver doorgedreven? Het is lichtelijk onbegrijpelijk dat een rijke en onderlegde natuur als Elias aan de wanhoop toegeeft. Naar de omstandigheden waarin hij zijn houvast volkomen loslaat, is het pathetisch einde geen slechte op- | |
[pagina 171]
| |
lossing. Het felt dat Gilliams in zijn verder werk de Elias-gesteldheid niet kan opgeven, mag ons over Elias dood wel heenzetten. Maar het schoonste hoofdstuk over Elias' zullen wij altijd moeten missen, dat van de aansluiting met het leven der volwassenen. Rilke kon zich na een ellendig twijfelen en dwalen met een compromis tevreden stellen, omdat hij een tegengewicht in het medelijden, het broederlijk begrijpen en het geloof vond. Het teruggaan naar het verleden zal hem daarbij helpen. Voor Fournier was nog een aanvaarden van het ‘nuttelooze’ zijner fantasieën en herinneringen mogelijk. ‘Faire sentir qu'il existe seulement ce tremblement de tendresse et de fraicheur, et rien après ni avant, et qu'une fois pour toutes, il est la sous la lune de septembre, inutile.’ Hij vroeg van een mensch niet meer dan dat hij een poëtisch spoor zou achterlaten., Dit poëtisch spoor is voor Gilliams een poëtisch kwaad geworden. Ontsporing. ‘Maar het hart vecht lauw tegen het kwaad’, bekent hij. Daarom zijn achter zijn aanteekeningen de demonische grijnslach aanwezig, de zegevierende verzoeking, de bespotting. Het volwassen leven maakt het ademen en de beweging zoo moeilijk dat hij nog een laatste maal zijn oefeningen in het luchtledige gebroken, maar trots en grinnikend herdenkt. Hij kon immers zijn vernederingen binnen een steen fluisteren en die dan vergruizelen. Jacques Rivière mocht het symbolisme voor iemand als Fournier een ‘climat spirituel, un lieu ravissant d'exil ou de rapatriement plutôt, un paradis’ noemen. De wanhopige daad van Elias sluit wellicht voor Gilliams de ontkenning in dat op aarde ooit dit symbolisch paradijs door volwassenen wordt gevonden. Het gevecht met de nachtegalen, de volgehouden drift van het kind naar vervulling zijn niet anders dan een jeugdzonde, een menschelijke zwakte. Zij hebben, juist omdat zij werden beleden, want dàt is de overwinning, niets met etheticisme meer te maken. Op dit oogenblik zijn dergelijke onthullingen van branderder beteekenis dan al de toevallige politieke toevalligheden. Roelants heeft goed gedaan ons onlangs aan de woorden van Pascal te hebben herinnerd: ‘L,homme est si grand que sa grandeur paraît même en ce qu,il se connaît misérable.’ | |
IIIVóór er van beinvloeding op het leven van Gilliams kan sprake | |
[pagina 172]
| |
zijn, is in hem het mystisch aanvoelen der natuur, het verlangen naar stilleven en de overgave aan bewondering en ontroering niet te ontkennen. Fournier, Rilke, Hölderlin, Kafka, zij hebben niets anders kunnen doen dan hem helpen. Om van motieven en verhaalbouwdetaile te gewagen, die door Gilliams, naar men insinueert, werden overgenomen, kan ik niet beter dan een voorbeeld van zulke imitatie geven. In diesem Dorfe steht das letzte Haus
se einsam wie das letzte Haus der Welt.
Das kleine Dorf ist nur ein Uebergang
zwischen zwei Weiten
(Rilke).
Wij reden voorbij een windmolen, een waterput, een leemen schuurtje.
Daarna weer niets meer dan de barre heide, met haar bitter bruid,
met nevelbanken, stilte en nachtelijke vogels.
(Gilliams).
De opsomming van wat er in de twee ruimten aanwezig is, legt genoeg nadruk op het feit hoe de stemming van Rilke ook Gilliams eigen is. De elementen van Gilliams' wereld gaan zijn ervaringen niet te buiten. Zij zijn gelijk aan die van het Kempische landschap, waarin hij opgroeide. In heel zijn werk, vanaf Eenzame Vroegte tot en met Elias vindt men de eenzaamheid, de eentonige plantenwereld, de stilte van de heide, terwijl haar koude, de grilligheid van haar klimaat, en de geurigheid van haar gewassen 's kunstenaars stemmingen beheerschen. Men denke aan de onweersbeschrijvingen in ‘Monsieur Albéric’ en in ‘Elias’. aan de wind- en regenorkanen, aan de strenge winters, aan al wat hem koelte, verstijving, angst of bevrijding schenkt. Men denke aan de minste der vergelijkingen, nog doordrongen van het innig samenleven met de schrale aarde waarop Elias zelfals 't ware als een ‘doorbrande boomtronk’ nederstort. |
|