| |
| |
| |
R. Berghen: Het stille verzet
(Fragment van PROFESSOR GROENEWEY)
Najaar 1917
Tot vóór een paar jaren was Herman Ranke een slecht leerling voor wis- en natuurkunde geweest. Maar nadat de verklaring van sommige verschijnselen hem door schoone wetmatigheid had getroffen, was hij zich met hardnekkigheid op de vakken van Mijnheer Vercruyssen gaan toeleggen en zijn cijfers waren merkbaar gaan stijgen. Maar vooral was die aanvuring tot vlijt van de boeiende persoonlijkheid van Mijnheer Vercruyssen zelf uitgegaan, een veertiger van athletische statuur, met een zwarte, dichte haarbos, zwarte knevel en een prachtige volbaard; zijn donkere oogen, waarvan men de brutaal-onderzoekende blik, moeilijk trotseerde, lagen diep in de schaduw van de geweldige oogkassen. Zoo kon alleen een Grieksch natuurfilosoof er nog uitgezien hebben, meende Herman Ranke. Tijdens de zomermaanden zag hij Mijnheer Vercruyssen, die zich op de studie van de moerasplanten toelegde, er blootshoofds, en uitgerust als een ontdekkingsreiziger, met een enorme plantenbus en waterlaarzen, op uittrekken.
Maar ook in de klas maakte Mijnheer Vercruyssen met zijn kennis en zijn geheugen de bewondering van zijn leerlingen gaande, een bewondering zonder sympathie evenwel. Zoodanig was, bij eerste kennismaking, de indruk van de leeraar op Herman Ranke geweest, dat deze gedurende de beginmaanden Mijnheer Vercruyssen in zijn zware, energische bewegingen, zijn nonchalante avonturierspas, (de pas van de ontdekkingsreiziger), zijn taal zelfs trachtte na te bootsen, om zich derwijze iets van de persoonlijkheid van dit wetenschappelijk genie eigen te maken. Maar toen zijn vereering, na een paar ruwe vermaningen van deze leeraar, die niet toevallig de Buffel werd genoemd, een flinke deuk had gekregen, had hij de vereenzelving met Mijnheer Vercruyssen, als zijn schoonste ideaal opgegeven. Van toenaf had hij er evenwel hardnekkig naar gestreefd deze leeraar toch één- | |
| |
maal te toonen, in de chemie en de physica, niet het slappe hoofd te zijn waarvoor de man hem gehouden had en misschien nóg wel hield. Vanavond meer dan ooit trilde het verlangen in hem, morgen te mogen toonen, hoezeer hij zijn vraagstukken en zijn les onder de knie had. Hij voelde het haast als een zekerheid dat hij morgen vóór het bord zou komen.
Toen hij om elf uur met de middelpuntvliedende kracht had afgerekend, wierp hij zich met een hijgende geestdrift, alsof hieruit een van de schoonste momenten van zijn leven moest groeien, op de studie van de voortgeworpen lichamen. De beide hoofdformules zouden geen last baren, maar hij was er schier zeker van dat Mijnheer Vercruyssen hem, ja juist hém (om de slapheid van zijn hersens aan te toonen) het bewijs voor een uitzonderingsgeval zou vragen. Doch ditmaal zou hij er niet in blijven steken, nee, verd....! en knarsetandend wierp hij de formules met hun gedaanteverwisselingen neer op het papier, en toen hij na middernacht zwijmelend van zijn stoel opstond en zich niet meer herinnerde, wanneer zijn ouders naar bed waren gegaan en of hij hun goedennacht had gewenscht, loosde hij een zware zucht van oververmoeidheid en geluk, want het scheen hem toe dat hij, hoezeer ook wankelend op zijn beenen, nu meester was van de situatie, meester! ja meester! mijn waarde heer Vercruyssen! en een juichtoon brak haast los uit zijn borst, terwijl hij in razende blijdschap zijn vuist ingehouden en geluidlooos op talel deed neerkomen.
Hij dacht er aan zijn boeken niet te laten slingeren, zoodat morgen zijn moeder haar wrevel niet zou moeten luchten. Hij nam lucifers van de schoorsteenmantel, doofde het gaslicht en sloop door de donkere, koude gang. Vóór de trap bleef hij staan, minder angstig dan gewoonlijk, want hij had ook al vroeger opgemerkt, dat vermoeienis en lichamelijke slapheid als verdoovend op zijn vreesachtigheid inwerkten, maar toch nooit zoozeer, dat hij er zijn bezwerend ritueel zou bij vergeten. Vóór het eerste trapstuk prevelde hij als een kort gebed: ‘ik zal gedood worden’, haalde dan bij wijze van geruststelling de schouders op, een gebaar dat als vernietiging van de magische kracht der uitgesproken woorden bedoeld was, en vloog toen met drie treden tegelijk, maar op zijn kousen geluidloos, de trap op naar het eerste portaal, waar hij de tweede verwachting: ‘ik zal gefol- | |
| |
terd worden’ en even later, vóór de deur van zijn mansardekamer een derde volledigende zinsnede, ‘ik zal kwaad gedaan worden’, op dezelfde wijze van hun bijzondere kracht onthief. Het was het beklemmend gebruik van elke avond, waarbij hij zijn hart tot in de keel voelde bonzen. En ook toen hij met bevende handen de kaars op zijn nachtkastje had ontstoken en zijn eigen reusachtige schaduw op de gekalkte muren een doodendans uitvoerde, keek hij nog zoekend de kamerhoeken af en ging zich vergewissen of niemand in de kleerkast of onder zijn ijzeren bed verscholen zat.
Het waren vanavond meer zijn hersens dan zijn gevoel die hem tot dit gewoontemechanisme dreven. Over zijn moede angstvoorstellingen zag Herman als 't ware een dronkenmakende nevel hangen, waarin hem de gulden letters en cijfers van tijden en snelheden voorbijzweefden. En ook toen hij de kaars had uitgeblazen en zijn hoofd zwaar als een voorhamer in het koele kussen rustte, was het of iemand, die hijzelf niet meer was, de lichtende teekens van zijn bewijsvoering noemde, tot hij zich met de linkerhand aan de haak van van een vierkantswortel opheesch en zich dan, beurtelings grijpend met de rechter-, dan weer met de linkerhand, langs de dansende reeks van A's, g's en c's tot het vierkant, over de donkere afgrond begon te slingeren, waarin hij met een trage zwaai langs een duizelingwekkende kromme in zware slaap werd meegetrokken.
Te kwart over zessen kwam zijn vader hem wekken. Er had angst geklonken in het ‘Ja, Vader’, waarmee hij het raadselachtig geklop op zijn deur had beantwoord, die vage angst voor de komende dag, die hem ook nu, een oogenblik, door dwingende of dreigende schaduwen, - Astrée, Fontaye, en anderen - verduisterd scheen. Maar een groeiend gevoel van vreugde kwam hem tegenstralen uit het pasontstoken kaarslicht, en de bewijsvoering over de baan van een voortgeworpen lichaam, die nu vanzelf in hem levend werd, deed hem geestdriftig bijna, de dekens van zich wegtrappen en de beenen veerkrachtig uit het bed zwaaien.
Terwijl hij zich rillend over de waschtafel boog, wierp hij in gedachten een lichaam met aanvangssnelheid c in een richting die zestig graden met de horizontale vormt. Maar na t seconden boven den grond te hebben gezweefd, bleef het aarzelen om verder te gaan, en Herman vroeg zich af, bevreemd over zijn twijfel, hoe hij tot 4 g en | |
| |
niet tot 4 g2 was gekomen. Hij had zijn betoog zoo pas nog onwrikbaar geacht. Mathematici hadden beweerd dat de nacht hun, na een avond van moeizaam zoeken menigmaal verdieping en verheldering van inzicht in het probleem had gebracht, maar hém nu had de nacht in de steek gelaten. Het was een korte nacht geweest weliswaar, maar hij had diep geslapen, misschien ook TE diep geslapen, en de gnomen uit de spelonk van de slaap hadden een schakel gestolen uit de gouden ketting van zijn bewijsvoering.
- Zoo dadelijk beneden eens nakijken!
De onzekerheid was hem smartelijk, onuitstaanbaar nu. In de keuken hing de walm van Amerikaansch spek, waarvan hij een afkeer had. Maar hij was te vervuld van geestelijk onbehagen, om ook daar nu op te letten. Al kort na zijn morgengroet aan de ouders, die aan tafel wachtten, sloeg hij zijn leerboek op. Een kleinigheid! - hij zag dadelijk hoe hij aan die 4 g was geraakt - hij moest er alleen aan denken, op het gepaste oogenblik aan denken de factor g in te schakelen, en dan was er geen aarzelen meer - hij moest er alleen maar aan denken, en met het leerboek nog opengeslagen in zijn hand staarde hij doorheen de pan met het Amerikaansch spek naar wortels en vierkanten en oefende zich in het waarnemen van dat eenig subtiele en gepaste oogenblik. En toen hij meende ook de lichtste aarzeling te hebben weggewerkt, kon hij rustig glimlachend over het geslaagde opstel gaan mijmeren.
Hij was nu gewillig komen aanzitten, was nog juist een vermaning van zijn ouders vóór geweest, gelukkig, want hij voelde zich ondanks de korte nachtrust, om meerdere redenen opgewekt en zou er angstvallig op waken dat zijn stemming niet vertroebeld werd.
- Haha, papje! merkte hij verheugd op, maar meer nog om nu ook zijn moeder eens plezier te doen, die hem na de harde en late taak van de vorige dag iets hartelijks had willen voorzetten.
De maïsdamp prikkelde hem heerlijk in de neus, zoodat de geur uit de pan hem al niet meer hinderde. Met dat jubelend gevoel in hem, nu eens perfekt in orde te zijn, en niet alleen met de school, maar ook innerlijk, met die fierheid over zichzelf en het harmonisch gevoel dat hem tijdelijk deed gelooven in de bloei van zijn geestvermogens en het schoone evenwicht van zijn verworven kundigheden, scheen hem dit oogenblik van de dag een van de waardevolste en ge- | |
| |
lukkigste toe.
Het was pas kwart over zeven en hij had nu nog meer dan een half uur vóór zich om heerlijk te verliezen, een verliezen dat in de staat van geestelijke volheid en opgehoopte energie, waarin hij meende te verkeeren, niet eens meer verliezen kon genoemd worden. Hij had het zeldzaam gevoel, dat er vreugde, rijkdom, goedheid van hem uitstraalde, en alles hier in de keuken scheen er op ingesteld om hem nog gelukkiger te maken.
Het warm en donker getik van de pendule rhythmeerde het pruttelend suizen van het gaslicht, waarbij zich het helder tikken voegde van fijne regen op de ruiten, nog donker achter het neergelaten gordijn, - een eentonige, maar zoo innige begeleiding op de melodie van de stoomende, klagende, zeurende, zingende waterketel. En Herman dacht met een plechtig en dankbaar gevoel, dat helaas zoo zelden in hem opwelde in het bijzijn van zijn ouders, dat het dergelijke oogenblikken moeten zijn, waarin een dichter of een kunstenaar, in het herdenken van zijn Jeugd, zich het meest zou koesteren.
Dolf Ranke merkte tot zijn verwondering op dat zijn zoon, heelemaal niet gehaast, nog mee wat bleef aanzitten, en nu ook goedgehumeurd, had hij behoefte om wat te praten.
- Ik geloof dat je gisteren heel wat te doen had, jongen?
Jongen! het greep Herman een oogenblik warm om het hart, maar het stemde hem ook wat beschaamd, en dat was dan weer hinderlijk.
- Jawel, ik meen dat het tegen half een liep, toen ik had opgeruimd, maar ik heb het dan ook dapper doorgebeten.
Het klonk hemzelf wat te bewust in de ooren en daarom goot hij er dadelijk een ironisch sopje over:
- Voor éen keer althans zal ik me met een rein geweten in het instituut van Mijnheer Astrée kunnen aanmelden.
- Maar wat hebben jullie toch tegen je directeur? Mijnheer Astrée schijnt mij een zeer innemend man!
Zonder het zelf te weten had Dolf Ranke het sympathiek contant met zijn prikkelbare zoon bijna verbroken.
- Mogelijk, was het antwoord, mogelijk gedraagt de directeur zich, zonder het te zijn (dat is klaar en bewezen, voor hen ten minste die het kunnen weten) gedraagt-ie zich als een schappelijk | |
| |
mensch... jegens ouderen, maar het is niet te loochenen, Vader, dat-ie geen menschen beneden de twintig kan uitstaan.
Zoo vroeg op de dag nog was hij éen drift al en antipathie tegen Mijnheer Astrée.
- Vader toch, je kent hem niet, zooals die zijn leerlingen knevelt en uitknijpt, en misschien - daar kun je gelijk in hebben - niet eens uit pure boosaardigheid, maar uit stommiteit, de stommiteit van een ouwe, droge pruik, die ook in zijn jeugd een hekel moet gehad hebben aan al wat jong en schoon en edel is!
- Kalm, jongen, kalm toch! wind je niet zoo op! vermaande zijn moeder. Zou je niet zeggen dat menschen met ervaring, en gestudeerde menschen dan nog, van jonge heethoofden alles te leeren hebben?
Herman zweeg, geen spier van zijn gelaat vertrok, maar zijn hart bonsde. Hij hoorde weer de zingende waterketel, het gaslicht, de klok en daar buiten het feller trommelen van de regen, maar het was al niet meer die teer aangrijpende kamermuziek van daareven, en het was, of het heete water in de ketel nu binnen in hem zat, en hij het koken bedwong, en de damp die wou uitslaan zwaar ademend weer naar binnen drong.
- Marie is er toch altijd gauw bij om de jongen op de vingers te tikken, dacht Dolf Ranke geërgerd. Maar waarom laat die snotneus ook zoo onstuimig de teugels vieren?
Sombere gedachten brachten hem bij Nellie, zijn jong gestorven eerste vrouw, even prikkelbaar als Herman, maar explosiever, oneindig onbedachtzamer en met zenuwcrises die niet in het minst te voorzien waren. En hij bleef een paar seconden op die noodlottige verwantschap piekeren tusschen haar en zijn zoon en hij floot weer zachtjes dat eeuwig zelfde deuntje, veeleer een soort gamme, waarmee hij zijn onrust en ergernis poogde af te reageeren, en Herman hoorde het aan, zwijgend, met een sarcastisch genoegen, en ditmaal zonder zich af te vragen, waaraan zijn vader die hatelijkheid kon verdiend hebben. Want gewoonlijk bekende Herman, doch alleen voor zichzelf, zijn kinderlijke ondankbaarheid, en hij weet het ook aan zichzelf, dat er geen open vriendschap tusschen hem en zijn vader kon bestaan. Van zijn stiefmoeder had hij al harde woorden naar het hoofd gekregen. Zij heeft het bij het rechte eind, dacht Herman soms in | |
| |
oogenblikken van zelfcritiek, maar zonder zijn onhebbelijkheid jegens haar te betreuren. Van zijn vader integendeel werd hij met smart de wrevel gewaar; maar die zou hem nooit, hoe groot zijn ontstemming ook was, voor ezel of driemaster gescholden hebben. Na een lange en diepe stiltepoos, toen de drift van Herman bekoeld was en hem een wrange spijt vervulde, vroeg hij zich af:
- Had ik nu ongelijk? Ben ik inderdaad een ellendige dwarskop?
Toch deed hij niet de geringste poging om het gesprek weer levendig te maken. Met zijn vader had hij nog willen praten, maar de wrok jegens zijn stiefmoeder knaagde, en hij hield het er bij, geen woord meer uit te brengen.
Dolf Ranke had een boterham, die nog voor hem bestemd was en die er zeker nog bij had gekund, in de broodschotel laten liggen. Hij floot al niet meer, en het kwam hem nu voor dat Marie eigenlijk in het ongelijk was.
- Blijft die boterham liggen? Eet jij ze op, Herman, het is nog lang tot middag en je hebt het noodig.
Maar een koel ‘Dankje, Vader’ was het antwoord, en de boterham bleef daar onwaarschijnlijk liggen tusschen drie minder dan onverzadigde menschen.
|
|