Vormen. Jaargang 2
(1937-1938)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Kroniek van het proza
| |
[pagina 149]
| |
werd geconcentreerd (en op zooveel anders nog). De pijp van Nu Straks is met àndere tabak gevuld geworden. Ons proza heeft nu eenmaal een ‘volkschen’ inslag door de natuur der omstandigheden, Van Nu en Straks heeft dien niet uitgevonden. Maar gesteld dat we de pijp der V.N.e.S' ers gebruiken, de rook is eindelijk wat grilliger en de smaak bitterder. We zijn de bedwelming ontwend geraakt. Met een moediger gebaar is het vernis van onze menschen weggekrabd; schmink en kleurkens zijn weggevaagd; de schilderdoos, de harmonica en het artistenhaar zijn voor de bistouri, het jazz-instrument (tot de piston toe) en het clean shaven opzijgezet. M.a.w. de mensch is uit de verf gekomen, de levenstoon is echt (echter), de intelligentie opgeflakkerd. Hoewel niet altijd van de beste kwaliteit laat ook het (dit) kleinwerk dien indruk bestaan. Werk als ‘De Klok’, ‘Mur italien’, ‘De Aanwezigheid’, ‘Mijn gevangene’, ‘Polka voor Piston’ getuigt van een vermeerdering der mogelijkheden, van verbreeding en verdieping, die, hopen we, nog verder zullen worden doorgevoerd. Het minder-schoon-willen-doen, dat opvallend is voor enkelen, spruit, dat is reeds beklemtoond, uit een gemis aan litteraire scholing voort. De vorderingen die echter gaandeweg door de jongeren werden gemaakt, hun streven naar algemeener taaleigen en woordenschat, hun ‘edel vormverlangen’ waarvan Anton Van Duinkerken spreekt, stellen in het vooruitzicht dat binnen enkele jaren de laatste onbeholpenheden zullen verdwenen zijn. Op één voorwaarde: dat ze zich goed bewust worden van de gevaren die hen bedreigen; dat zijn: het ontbreken van speculatieve kennis en van aandacht voorde realiteit der dingen. Ontwikkelde krachten als De Pillecijn en Brulez doen reeds voor herhaling en stagnatie vreezen. We hebben in het vervolg minder naar de Franschen, Noren en Russen te kijken dan naar de Angelsaksers, (waaronder ik de Amerikanen reken.) De Pillecijn en Elsschot staken er reeds hun licht aan op. (Het was de grootste verdienste der 80gers. De interesse der Nederlanders voor Engelsche kultuur is een der factoren die hun levensvisie verruimen. Wellicht worden zij door geloofs- en economische affiniteiten daartoe genoopt.) Wanneer ons de moraliteit van het Engelsche leven wat kan afschrikken, er valt daarnaast en daarboven geweldig veel ter studie over. Op katholisch gebied wist Van Duinkerken uit Chesterton en Newman zijn profijt te trekken. Hardy, | |
[pagina 150]
| |
Conrad, Joyce, Kipling, Lewis, Lawrence, Huxley, Bromfield, Powys en de jongeren, waarvan in de goedkoope edities het werk gemakkelijk nu onder handen valt, zijn de kennismaking overwaard. Zij hebben iets dat wij over de heele lijn bijna missen: karakterteekening, milieuen wetenschappelijke kennis. Door drie eeuwen ervaringspsychologie en experimentatie, drang naar verklaring en contact met den aardbol zijn de idee, het vertrouwd-zijn met de omwereld, het ruimtegevoel en de levensintensiteit den Engelschman als bloedbestanddeelen geworden. Dichter bij uitnemendheid is hij en meteen aardsch tot in de minste vezels van zijn lichaaam. Droom en bezinning, ijl en dramatisch en vooral rijk aan schakeering. De Pillecijn, Elsschot en Putman zijn de beste in de bezochte galerij. Zij geven niet het gevoel van wankelbaarheid, wat voor den laatste een remonte beteekent na het romaneske ‘Pruiken.’ Hun vorm doet natuurlijk en karakteristiek aan: hun stof hebben ze volkomen onder de knie. Geven ze geen nieuwe aspecten en inzichten ten beste, des te sterker nochtans belichten zij hun eigenaardigheid. De Pillecijn, de dichterlijk-expressionistische en tragische gevoelsmensch, (Roelants is daartegenover meer een gemoedstype); Elsschot, de van humor doordrongen verist, (doordrijvende, aanhoudende accentueering van dezelfde handelingen en karaktertrekken verklaart de eenzijdigheid); Putman, de speelsche toeschouwer van aangebrande pirouettes.
Paul De Vree. |
|