| |
| |
| |
Brieven van Hölderlin aan een Vriend vert. door Dr. R.F. Lissens.
In de Duitsche klassieke lyriek lijkt Hölderlin de belichaming van het sterk verlangen.
Niemand heeft meer om de onvolmaaktheid geleden, niemand heeft zich meer boven de beperktheid en de onzuiverheid van het aardsche gewenscht en getracht naar het grenzenlooze reine, dan deze haast zuivere geest die van jongs af den strijd aanbond tegen de werkelijkheid. De werkelijkheid was voor hem niet een feit, maar een probleem.
De oplossing die Hölderlin er aan gaf was nobel, niet elegant. Hij heeft ze aanvaard in al haar consequenties: zij heeft zijn geest gedoofd.
Maar klaarder, schitterender werd de ziel naar gelang de aardsche banden braken en de afzondering groeide. In de volledige eenzaamheid kreeg de vlammende droom een gestalte zoo harmonisch als zij nooit in de landen van dezen ‘Duitschen Griek’ werd vermoed.
Hoe hoog de vlucht van zijn kunst ook reikte, toch houden we Hölderlin's brieven voor minstens even belangrijk. Zij zijn menschelijker, want minder volmaakt, getuigend van nederlagen na triomfen. Men heeft het reeds geschreven: zij zijn voor ons, onwaardigen, Hölderlin's eigenlijk werk, omdat van hier uit zijn poëzie haar vlucht neemt of omdat zij hier in haar essentieele elementen opnieuw wordt samengevat. Maar misschien houden we vooral van deze stukken, omdat ze onze nieuwsgierigheid naar een anders geheimen vol- en omdat de naïveteit, de schroom, de roekelooze spontaneïteit, de tastende onzekerheid en de hulplooze teergevoeligheid, die er uit spreken, onze brutale hardheid en onze onbeschaamde zakelijkheid vleien.
R.F.L.
| |
| |
| |
Aan Neuffer
Jena, November 1794
Ik ben nu hier, zooals je ziet, mijn waarde, en ik heb reden om blij te zijn, niet zoozeer omdat ik hier ben dan wel omdat mijn aanwezigheid hier me in de overtuiging sterkt dat het ons niet moeilijk is iets door te drijven, zoo we ons maar niet naar het doel laten voeren, doch op eigen voeten willen gaan en niets geven om de ruwe steenen. Ik ben er me wel van bewust dat er een hooger doel bestaat, grooter inspanning, meer werk en meer winst; maar voor groote dingen heeft men op deze wereld zelden meer dan kleine voorbeelden.
Ik heb op dit oogenblik hoofd en hart vol van wat ik door denken en dichten, ook van wat ik - plichtmatig! - door handelen zou willen tot een goed einde brengen, dit laatste natuurlijk niet alleen. De nabijheid van waarachtig groote, spontane, moedige harten slaat me neer en verheft me beurtelings. Ik moet me uit schemering en sluimer opwerken, half ontwikkelden of halfvergane krachten zacht en met geweld wekken en ontwikkelen, wil ik niet ten slotte mijn toevlucht moeten nemen tot een droevige gelatenheid, waarin men zich troost met andere onmondigen en onmachtigen, de wereld laat draaien zooals zij draait, den ondergang en den opgang van waarheid en recht, het bloeien en verwelken van de kunst, den dood en het leven van alles wat den mensch aanbelangt, van uit zijn eigen hoekje rustig bekijkt en, wanneer het er op aankomt, tegenover de verlangens van de menschheid zijn negatieve deugd stelt. Liever dood dan zulke halfheid. En toch heb ik dikwijls geen andere uitzichten. Lieve oude hartevriend, in zulke oogenblikken mis ik dikwijls je nabijheid, je troost en het zichtbaar voorbeeld van je stevigheid. Ik weet dat ook jou somtijds de moed verlaat, ik weet dat zulks 't lot is van al de zielen die meer dan animale behoeften hebben. Er bestaat echter verschil in graad. Vandaag las ik bij toeval in de inleiding tot de Verzamelde Werken van Wieland een passus, die mij nog in het hart brandt. Er wordt in gezegd dat de muze van Wieland met den aanvang van de Duitsche dichtkunst begonnen is en dat zij eindigt met den ondergang er van: | |
| |
Lieve hemel: Je kan het belachelijk van me vinden, maar zooiets bederft me een heele week. Enfin! Indien 't moet, breken we ons ongelukkig snarenspel en doen we wat de kunstenaars droomden! Dat is mijn troost. -
Nu wat nieuws van hier. Fichte is thans de ziel van Jena. En dat is maar goed ook. Ik ken geen dieperen en meer energieken geest. Uit de meest verholen hoeken van het menschelijk weten haalt hij de principes van onze kennis en meteen deze van het recht; hij omschrijft ze en met gelijke geesteskracht leidt hij er de meest onvermoede en koene gevolgtrekkingen uit af; en niettegenstaande de macht der duisternis vermag hij ze neer te schrijven en voor te dragen met vuur en beslistheid, twee dingen waarvan de vereeniging mij, arme, zonder dit voorbeeld een onoplosbaar probleem zou geleken hebben - dit alles, waarde Neuffer, is toch veel en voorzeker niet te veel gezegd van dezen man. Ik hoor hem iederen dag. Ik spreek soms met hem. Ook bij Schiller ben ik reeds een paar keer geweest, den eersten keer had ik echter weinig geluk. Ik kwam binnen, werd vriendelijk begroet en merkte nauwelijks op den achtergrond een vreemde, wiens gelaat en wiens woorden niets bijzonders lieten vermoeden. Schiller stelde ons aan elkaar voor, doch ik verstond zijn naam niet. Koud, bijna zonder hem aan te kijken begroette ik hem, en hield me innerlijk en uiterlijk alleen met Schiller bezig. Een heele tijd verliep zonder dat de vreemde een woord sprak. Schiller bracht de ‘Thalia’ waarin een fragment van mijn ‘Hyperion’ en mijn gedicht ‘An das Schicksal’ opgenomen is, en reikte me het nummer. Toen Schiller zich even daarna verwijderde, nam de vreemde het tijdschrift van de tafel, waar ik stond, bladerde naast mij wat in het fragment en sprak geen woord. Ik voelde me geheel rood worden. Had ik geweten wat ik nu weet, ik was zoo bleek als de dood geworden. Daarop keerde hij zich naar mij, informeerde naar Mevrouw von Kalb, de streek en de buren thuis; en ik gaf daarop telkens zoo'n kort antwoord, als ik maar zelden gewoon ben. Maar het was nu eenmaal mijn ongeluksdag. Schiller kwam terug, we praatten over het theater te Weimar, de vreemde zei een paar woorden die gewichtig genoeg waren om me een en ander te doen vermoeden. Maar ik vermoedde niets. De schilder Majer, uit Weimer, kwam ook nog. De vreemde praatte met hem over allerlei. Maar ik vermoedde niets. Ik ging weg en vernam den- | |
| |
zelfden dag in de professorenclub, wat meen je? dat Goethe 's namiddags bij Schiller geweest was. De hemel helpe me mijn ongeluk en mijn domme streken goedmaken, als ik te Weimar kom. 's Avonds at ik bij Schiller die me zooveel mogelijk troostte door zijn opgeruimdheid en zijn conversatie - wat een kolossale geest is hij! - zoodat ik weldra de ramp vergat die mij het eerste maal trof! Ook bij Niethammer ga ik af en toe. Een volgenden keer meer over Jena. Wacht jij maar niet te lang om te schrijven.
Je,
Hölderlin.
| |
| |
| |
Aan Neuffer
Frankfurt.
Hoe gaarne had ik je toch bij me, mijn waarde, om nog eens van ganscher harte samen verheugd te zijn. De letterteekens zijn voor de vriendschap als troebele bekers voor gouden wijn. Er is wel een zwakke glans die hem van het water onderscheidt, - doch men ziet hem liever in kristallen glas.
Ik zou willlen weten hoe je het nu maakt. ik wou dat Je het zoo goed maakte als ik. Ik sta in een nieuwe wereld. Vroeger kon ik wel gelooven dat ik wist wat schoon en goed is, maar sedert ik het zie zou ik kunnen lachen om al mijn weten. Beste vriend! er bestaat op de wereld een wezen, waarbij mijn geest zich duizende jaren kan en zal ophouden, - en dan moeten zien hoe onbeholpen al ons denken en verstaan tegenover de natuur staat! Lieflijkheid en grootheid, rust en leven, geest en gemoed en gestalte zijn tot een gelukkige eenheid samengesmolten in dit wezen. Je kan me op mijn woord gelooven dat zooiets zelden vermoed en moeilijk nog gevonden wordt in deze wereld. Jij weet hoe ik was, welken afkeer ik had van het gewone, hoe ik zonder geloof leerde, hoe ik gierig geworden was met mijn hart, en daarom zoo ongelukkig; kon ik geworden zijn zooals ik nu ben, blij lijk een adelaar, indien ik niet dit, dit eene had ontmoet dat mij het leven, waar ik niets meer om gaf, verjongd, gesterkt, opgemonterd en verheerlijkt heeft met zijn voorjaarslicht? Sommige oogenblikken lijken al mijn oude zorgen me zoo totaal dwaas, zoo onbegrijpelijk, lijk voor kinderen.
Het is ook dikwijls geheel onmogelijk, vóór haar aan vergankelijke dingen te denken, en daarom kan men zoo weinig van haar zeggen. Misschien geiukt het me hier en daar een gedeelte van haar wezen in een gelukkige trek vast te leggen. Dit zal je dan voorzeker niet onbekend blijven. Maar het moet een feestelijk en ongestoord moment zijn, als ik over haar schrijf.
Dat ik thans liever dicht dan ooit, kan je je indenken. Je krijgt binnenkort ook wel wat van mij te lezen.
| |
| |
Wat je me zondt, heeft je een mooie belooning bezorgd. Zij heeft het gelezen, zij heeft er zich over verheugd en geweend om je klachten.
O wees gelukkig, waarde! Zonder vreugde gedijt de eeuwige schoonheid niet in ons. De mensch wordt het best gekneed door groote smart en groote vreugd. Een kruideniersleventje waarin alles stilletjes zijn gang gaat verdooft den geest vóór den tijd.
Ik kan nu niet schrijven. Ik moet wachten tot ik me minder gelukkig en jeugdig voel. Stel het wel, trouwe, beproefde, eeuwig dierbare vriend! Kon ik je aan mijn hart drukken! Dat was nu de ware taal voor jou en mij!
Je,
Hölderlin.
| |
| |
| |
Aan Neuffer
Frankfurt, 16 Februari '97.
Mijn waarde!
Ik ben een wereld van vreugde omgevaren, sedert wij elkaar niet meer geschreven hebben. Gaarne had ik je intusschen iets over mij verteld, indien ik ergens had stilgestaan en teruggeblikt. De golf droeg me weg; heel mijn wezen was te bruisend van leven, dan dat het over zichzelf had kunnen nadenken.
En nog is het zoo. Nog altijd ben ik gelukkig zooals op het eerste oogenblik. Het is een eeuwige, vreugdige, heilige vriendschap met een wezen, dat in dezen armen, geest- en ordeloozen tijd verdwaalde. Mijn schoonheidszin is voortaan beveiligd tegen verstorlng. Hij oriënteert zich naar dezen Madonnakop. Mijn verstand gaat bij haar in de leer, en mijn onrustig gemoed vindt dagelijks kalmte en vreugd in haren stillen vrede. Geloof me, waarde Neuffer, ik ben op weg een goeie jongen te worden. Voor het overige ben ik ook eenigszins over mezelf tevreden. Ik dicht weinig en philosopheer bijna niet meer. Maar wat ik dicht, bezit meer leven en vorm; mijn fantasie neemt gewilliger de gestalten van de buitenwereld in zich op, mijn hart is opgewekt, en indien het heilig lot me mijn gelukkig leven laat, hoop ik in de toekomst meer te doen dan totnogtoe.
Ik stel me voor, mijn waarde, dat je gaarne wat meer over mijn geluk zoudt vernemen. Maar het mag niet! Hoe dikwijls heb ik niet geweend en een wereld gewenscht, waarin men het beste niet eens op een blad, dat men een vriend schrijft, kan noemen! Ik voeg hierbij een gedicht aan Haar, dat ik op 't einde van vorigen winter gemaakt heb.
Den heelen Zomer heb ik te Kassel en in een Westfaalsche badplaats, in de streek van het oude Teutoburger Woud, doorgebracht, grootendeels in gezelschap van Heinse, dien je als auteur van ‘Ardinghello’ kent. Het is een prachtige oude man. Ik heb nog nooit zulk een grenzelooze ontwikkeling bij zooveel kinderlijken eenvoud | |
| |
gezien.
Van mijn Hyperion verschijnt de eerste band tegen Paschen. Onvoorziene omstandigheden hebben de uitgave vertraagd.
Aan mijn weggaan uit Frankfurt en aan de verstrooiingen tijdens de reis is te wijten dat ik voor Schillers Almanak geen stuk tijdig kon inzenden. Toekomend jaar hoop ik opnieuw aan je zijde te verschijnen, mijn waarde! Je lied dat ik er in vond is goed afgewerkt. Schrijf me zooveel je kan over je werk, je smaak, je stemming! We zullen elkaar nu wel meer schrijven. De omgang met Hegel doet me goed. Ik houd van rustige verstandsmenschen, omdat men zich zoo goed aan hen kan oriënteeren als men niet weet waaraan en waaraf.
Ik wilde je zooveel schrijven, beste Neuffer, maar de poovere oogenblikken waarover ik beschik zijn zoo schaarsch om je te zeggen wat in mij allemaal omgaat. Het is ook altijd een dood voor ons stil geluk, wanneer het in woorden moet omgezet worden. Ik ga liever zoo heen in vroolijken, schoonen vrede, lijk een kind, zonder te berekenen wat ik heb en ben - want wat ik heb kan toch geen enkele gedachte volledig omvatten. Alleen haar beeld wilde ik je toonen, dan waren er geen woorden meer noodig! Zij is schoon, lijk engelen. Een teer, bovenaardsch, hemelsch-bekoorlijk gezicht! Ach! duizend jaar zou ik mij en alles in zalige beschouwing bij haar kunnen vergeten, zoo onuitputtelijk rijk is deze bescheiden stille ziel in dit beeld!
Mejesteit en teederheid, en vroolijkheid en ernst, en zoet spel en diepe droefheid, en leven en geest, alles is in en aan haar tot een goddelijk geheel vereenigd. Goede nacht, mijn trouwe vriend! ‘Wen die Götter lieben, dem wird grosse Freude, grosses Leid zuteil’.
Op de beek varen is geen kunst. Maar als ons hart en ons lot ons diep in de zee en hoog in de lucht slingeren, dat staalt den stuurman.
Je
Hölderlin.
| |
| |
| |
Aan Neuffer.
Homburg vor der Höhe.
12 November 1798.
Het levende in de poëzie is op 't oogenblik wat mijn gedachten en mijn zinnen het meest bezighoudt. Ik voel zoo goed hoe ver ik er steeds van af blijf, en toch streeft geheel mijn ziel er naar; en dikwijls grijpt het mij aan, dat ik lijk een kind schreien moet, wanneer ik mij er van ten volle rekenschap geef, dat aan mijn vormgeving nog altijd wat ontbreekt, en ik toch niet weg kan uit den poëtischen doolhof, waarin ik rondloop.
Ach! Van in mijn prille jeugd heeft de wereld mijn geest in zichzelf teruggejaagd, en daaraan lijd ik nog altijd. Er bestaat wel een hospitaal, waarin een verongelukt poëet als ik zijn heil zoeken kan, - de wijsbegeerte. Maar ik kan mijn eerste liefde niet ontrouw worden en niet afzien van de hoop van mijn jeugd, en ik wil liever roemloos ten gronde gaan dan te scheiden van dat zoete land der Muzen, waaruit slechts het toeval me verdreven heeft. Zoo je een goeden raad kent om me er zoo spoedig mogelijk bovenop te brengen, geef me hem. Wat mij ontbreekt is niet zoozeer kracht als soepelheid, niet zoozeer de idee als de nuance, niet zoozeer een hoofdtoon als bijtonen, niet zoozeer licht als schaduw, en dat alles om één enkele reden: ik schuw te zeer het gemeene en het gewone van het werkelijk leven. Ik ben, zoo je wil, een echt pedant. En toch, zoo ik me niet vergis, zijn de pedanten anders zoo koud en liefdeloos, - en mijn hart is er maar al te zeer op uit om met de menschen en de dingen intiem te verbroederen. Ik geloof bijna dat ik uit louter liefde pedant ben. Ik ben niet schuw omdat ik vreezen zou door de werkelijkheid in mijn eigenliefde gekwetst te worden, maar omdat ik vrees door de werkelijkheid te worden gestoord in de innige sympathie waarmede ik mij gaarne met iets anders verbind. Ik vrees het warme leven in mij af te koelen in het ijskoud gebeuren van iederen dag, en de vrees komt voort uit het feit dat ik van in mijn jeugd reeds, al de vernietigende elementen die me troffen met een meer dan gewone gevoeligheid opnam; en deze lichtgeraaktheid schijnt hierin haar oorzaak te hebben, dat ik ten overstaan van de ervaringen die ik moest doormaken | |
| |
niet stevig en taai genoeg gebouwd was. Ik geef er mij rekenschap van. Maar kan mijn bewustheid me nuttig zijn? Ik geloof in groote mate. Vermits ik minder weerstand bieden kan dan anderen, moet ik de dingen die me met vernietiging bedreigen vóór zijn: ik moet ze niet op zichzelf nemen, maar voor zoover zij mijn ware leven dienstig zijn. Ik moet ze, waar ik ze vind, reeds vooraf als onontbeerlijke stof nemen, waarzonder mijn eigen wezen zich nooit volkomen uitdrukken zal. Ik moet ze in mij opnemen, om ze bij gelegenheid (als kunstenaar, indien ik nu eenmaal kunstenaar wil en moet zijn) als schaduw tegenover mijn licht op te stellen, om ze als bijtonen weer te geven waarop de toon van mijn ziel des te levendiger uitkomt. Het zuivere kan zich slechts in het onzuivere uitdrukken, en poogt men het edele te geven zonder het gemeene dan wordt het 't meest onnatuurlijke en ongerijmde, omdat het edele zelf, zooals het tot uiting komt, de kleur van het lot draagt waarin het tot stand kwam, omdat het schoone, zooals het zich in de werkelijkheid voordoet, aan de omstandigheden waarin het ontstaat, een vorm ontleent die niet natuurlijk IS, maar het slechts wordt indien men de omstandigheden, die dezen vorm noodzakelijk aan het schoone geven, er bij neemt. Zoo is b.v. het karakter van Brutus volkomen onnatuurlijk en onzinnig, indien men de omstandigheden uit het oog verliest die dezen ZACHTZINNIGEN geest dezen STRENGEN vorm opdringen. Zoo kan dus zonder het gemeene niets edels uitgebeeld worden, en zoo zal ik bij mezelf zeggen telkens als ik tegenover iets gemeens kom te staan: Je hebt het zoo noodig als de pottenbakker het leem, en daarom neem het op, laat het niet links liggen. Dat ware het ideaal.
Ik wilde je wat raad vragen en daarom mijn gebreken, die je voorzeker wel gedeeltelijk kent, duidelijk voor oogen houden en daardoor mijn eigen bewustzijn wat scherpen. Ik zie dat ik verder gegaan ben dan ik dacht. Maar opdat je mijn tobberij zoudt begrijpen, zal ik je bekennen dat ik sedert eenige dagen in mijn werk ben blijven steken en dat ik dan aan 't piekeren val. Misschien doen deze vluchtige gedachten je wat nadenken over kunstenaars en kunst, vooral over mijn hoofdgebreken en over de middelen om er aan te verhelpen, en misschien ben je ook zoo goed mij bij gelegenheid over dit alles een woordje te schrijven.
. . . . . . . . . .
Je
(Vertaald door R.F. LISSENS.)
Hölderlin.
|
|