Vormen. Jaargang 2
(1937-1938)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Kroniek van het proza
| |
[pagina 92]
| |
en Straks gedaan? En hoe staken keer op keer De Stem, De Gemeenschap en Forum van wal? Om op onzen bodem te blijven, men moet zelfs niet blind zijn om van uit zekere hoeken (?) een aanval op de Tijdstroom-Vormen-generatie te verwachten, zooals deze laatste nu de periode doormaakt waarin zij op afrekening aanstuwt. Wellicht is de belangstelling elders om niet op te merken dat de publicatie van De Dans der Kristallen, Jasmijnen, De Minnaars en Het doode kindje Eric, wat de poëzie betreft, nog gebeurtenissen zijn. Er ligt iets onverzoenlijks tusschen generaties.Ga naar voetnoot(2) In de eerste plaats het autoritair, absolutistisch karakter van de geslaagde prestatie, van het kunstwerk tout court. Zwakke naturen bekennen daartegenover hun onmacht, plooien zich naar de (nieuwe) wet en vallen tot wat wij het epigonisme zijn gaan noemen. Het toeval wil dat in den regel debutanten. want hun eerste pogingen, op epigonisme zijn aangewezen. Maar dra verraadt deze ‘kuur’ de ontoereikendheid van het gevonden klimaat om een eigen tuin met rozen te kweeken. Vanzelfsprekend, dat de verworvenheden onder den druk van de persoonlijkheid critisch worden opgenomen, zoodat door de nieuwe wan het kaf van het koren gescheiden wordt. Zonder vooringenomenheid is eenerzijds het proces van de afbraak begonnen, anderzijds dat der eigen gestaltengeving. Middelerwijl vangt de strijd op het forum aan. Deze beschouwingen zouden niets om 't lijf hebben, moesten de prestaties voor zichzelf spreken. Maar er zijn gevallen te over om te bewijzen dat het kunstwerk door de erkenning niet op den voet wordt gevolgd. Er is nu geen kiescher taak dan deze die ‘le provoir temporel’ oplegt. Tegenwoordig voelen zich heel wat menschen in hun nopjes met hun diktatorschap. Het is verbazend, hoe ze, zelfs wel klaarziende, toch nog met zichzelf zijn ingenomen. Een | |
[pagina 93]
| |
kwaal van het oogenblik! Of een instinctief kwaad? Het heeft er alles van weg dat een geestelijk idealisme moeilijk stand houdt.Ga naar voetnoot(3) Het gebeurt vaker idealisme te vinden bij menschen die er niet aan denken dan omgekeerd. Het valt doorgaans minder in de lijn van een romancier de tegenstellingen met voorgangers polemisch uit te vechten. Zijn positie is t.a. in vele gevallen door de dichters-tijdgenooten vrijgevochten of veroverd. [Slechts uitzonderlijk is de romancier van vandaag ook de dichter van gisteren]. Maar zijn werk volstaat door den band om zijn standpunt te verantwoorden. Ook bij hem is reactie aanwezig waar zijn persoonlijkheid doorbreekt. Wie nu, zonder partijdigheid, de productie der jongeren naast en na Walschap, Roelants en Zielens volgt, zal tot de bevinding gekomen zijn dat slechts enkelen in het vaarwater van dit Driemanschap zitten en de meesten naast er in gezochte invloeden een eigen en nieuwen karaktertrek hebben die voor de toekomst van de vlaamsche letteren even zoo voornaam en gewichtig zal blijken als de dynamiek en de psychologie, n.l.: de vernederlandsching: Het is een elementaire eisch van het proza en van de Nederlandsche cultuur, het taalparticularisme (ik zeg niet het temperamenteel particularisme) te verliezen, uit den ban van onvolmaakte, gefetichismeerde vormen te geraken, de ruwe taalstof als alle andere ruwheid af te slijpen en te verfijnen. Een bewuster opvatting van dezen eisch, d.w.z. zonder dat er dilettantisch vermaak mee gemoeid is, heeft het jongste geslacht, algemeen gesproken, op de vorige voor. Het lijkt er op dat het er minder vruchtbaar, bijna aarzelend en vooral in het kader der traditie afstandiger door geworden is. Maar het oogenblik is niet gunstig voor het besef van deze baanbrekende zijde van ons werk. In een bespreking van ‘De Kleine lza’ heeft Ter Braak onlangs onze vernederlandsching als Nederlander onderlijnd. Berghen's laatste werk is een tusschenboek geworden. Wellicht is het grootste deel van onze productie plus minus nog tusschenwerk. Maar tot overweging wordt men genoopt wanneer men twee jongeren, Staf Weyts en G. Engelberg | |
[pagina 94]
| |
eens naast elkander plaatst. Men voelt hoe de eerste zich uit den vertelchaos heeft losgerukt. De tweede, het is nog vergeeflijk als debuut, heeft zichzelf in een overwegend slaafsch volgen van Walschap, Timmermans, Van Cauwelaert e.a. verloren. Invloed die tot het taaltje van Engelberg aanleiding geeft is ook verderfelijk in zoover hij niet heeft bijgedragen tot de verzuivering van het taaleigen, tot de vermeerdering van de formeele logica. Een in de evolutie onmisbare asymetrische kunst blijkt naar dien kant een zeer gevaarlijke schakel. Wanneer wij van dichterbij de dynamische, tacitische prozazin bekijken, moeten we bekennen dat er een sterke intellectueele scholing en Intelligetie toe noodig is, wat pleit voor hem die hem kan aanwenden, doch een schril licht valt soms op den man die er zich gewonnen verloren aan waagt. Er moet nog dit bijgevoegd dat Engelberg zich de moeite spaart een zin te schrijven. Hij spreekt doodgewoon. Meer dan het ooit in onze letteren is gebeurd, moeten wij en de volgende geslachten afreageeren. Manie, hetze en sectarisme, de drie kwalen van het huidig maatschappelijk en litterair leven brengen alleen dat bij, dat we in verstarring en aanbidding vervallen, die als parasieten de eigen psyche verstikken. Erkenning en bewondering, we vergeten het al te licht, ontstaan langs de contrôle van geest en hart, berust zij op andere gronden dan kunnen we van niets anders spreken dan van verliefdheden. En dat mogen enkel persoonlijke anarchismen zijn. Het is omzeggens niet zoo heel dikwijls voorgevallen, dat een jong auteur den moed had zijn lezersaantal tot op één tiende terug te brengen, afstand te doen van de ‘populariteit’, die langs Davidsfonds en weekblad op de koop toe wordt geschonken. Maar Staf Weyts zal binnen den kring, waarvan hij den straal merkelijk verkortte, de eerste duurzame ontvankelijkheid en waardeering voor zijn gaven ontvangen. In het commerciëele of materiëele jargon der letterbeoefenaars zou dat ongeveer luiden: hij heeft zijn plaats verkregen, hij is een aanwinst, hij is een verdienstelijke kracht geworden. Voor die hem echter ernstig opnamen, voor die lak hebben aan winstberekeningen en taxaties, komt zijn opgang voor als een consacratie van een door den geest behaalde overwinning op het ons aangeboren laisser-aller, ons zoo-klinkt-het-niet-dan-botst-het-maar, ons als ze 't beter kunnen dat ze 't dan eens zelf doen, m.a.w. ons gemis aan ge- | |
[pagina 95]
| |
duld, zelfbedwang en criteria, ons te veel aan artiesten-bloed De kwaliteiten van Weyts' jongste novelle ‘Met Hélène op de boot’ zijn in de eerste plaats vormkwaliteiten. Het is met angstvalligheid bijna, met iets van de ‘broedhen’, dat de auteur gedachte en gebeuren in acht neemt. Maar de voorzichtigheid, die ook haar schaduwzijde heeft, was hier de vereischte om het gegeven uit te werken. Alleen de wijze waarop de dingen worden gezegd, kon het belang dier dingen doen uitschijnen. Als er van wet in zake litteraire genres mag gewaagd worden, is dit bij benadering de formule van de novelle. Daarom zal Weyts den anecdoten liefhebber en hij die leest om de wederwaardigheden zoo goed als zeker ontgoochelen, de litterair-geschoolde zal daartegen worden bekoord en verrast. Weyts heeft ontegensprekelijk van zijn soepelheid ingeboet, op sommige plaatsen zal hij onevenwichtig en gewild blijken, maar het geheel blijft de nieuwsgierigheid onderspannen en de ontroering onderhouden. Mijn eenig bezwaar tegen deze vormdrift is de nuchterheid - misschien het gevolg van de vermoeienis - die het einde van 't laatste hoofdstuk deels ongenietbaar maakt. Maar vóór alles is Weyts er in geslaagd zichzelf te ontleden en te ontdubbelen. De idyllische en humoristisch-aangelegde waarnemer van het dorps- en gehuchtjesvolk concentreerde zijn aandacht op een motief dat hem in staat stelde zich persoonlijk uit te werken. De factuur der novelle is ook weer idyllisch, maar ditmaal door een verfijnder, stemmige en bewuster aanvaarden der realiteit dan vroeger overwelfd. Het geval doet even denken aan ‘Opstanding’ van Tolstoï, aan Raskolnikov. Zonder tot de uitersten te zijn gedreven geweest kent deze Hendrik du Perck, zoon van een burggraaf, het moreel verwijt. Door zijn fout heeft het burgersmeisje Hélène zich aan haar bankbestuurder weggeschonken, door hem zal haar leven totaal verwoest worden als hij niet onmiddellijk het standsonderscheid en de standsnormen opgeeft, als hij zelf niet mensch wordt. Het zwaartepunt ligt hier echter niet in de acte van berouw, wel In de verliefdheid. Hélène is tenslotte voor den niet verdorven aristocraat nog altijd een bekoring. Een stroom van verdichting loopt doorheen de ontkleurende ervaringen. Waar op het einde de verzoening plaats grijpt, is het duidelijk dat de jonge, gezonde levensdrift de schuldbewustheid overtrof, dat de verliefden elkander moesten vinden. Andersom ware het | |
[pagina 96]
| |
alles niet wetenswaardig en bijna onlogisch geweest. Hier schakelen de voorstellingswijze, de inkleeding het op den rand af factisch geval uit. Op de grenzen van droom en werkelijkheid geeft ons Weyts een ephebengestalte. Een apart moment in ons aller leven is nu ook een in onze letterkunde geworden. Ik ben het met Greshoff eens als hij schrijft dat men in het Zuiden natuurlijke begaafdheid en saprijke artisticiteit te over bezit. En niet minder als hij drukt op den beperkten gezichtskring en de primitieve intellectueele cultuur. Uitgesproken intellectueel is Weyts niet, maar met debuten als dat van G. Engelberg zal het nooit beteren. Is het tegenwoordig voldoende enkele levens met het noodige peper en zout en à la manière de... aan een draad te rijgen om kostbaren tijd en welwillende belangstelling te vragen? Is het noodig onze productie die intermittant is en geen aderlating verdraagt permanent en bloedarm te maken? Of mag men eeuwig en altijd schuil gaan achter het debuut, achter enkele geslaagde bladzijden? Hoe men 't ook opneemt, er mag den romanciers in den dop eens goed gewezen worden op de voortvarendheid van den auteur van ‘Lotsschakeering’. Plaatsgebrek laat mij niet toe te wijzen op de volheid, die tot het publiceeren van het werk moet hebben aangezet. Krabbels, spreektaal, onbeholpenheden, waaghalzerij, onjuiste kennis van gevoelswaarde, taalfouten, slordig en ongerijmdheden, wat wilt ge nog meer. De eerste zeventig bladzijden zijn een waar tweegevecht met de gedachte ‘dichtslaan of niet’? Voor den heer Joh. De Maegt staat dit de oorspronkelijkheid niet in den weg. Ik raad nochtans den jongen romancier aan den weg terug te gaan. Hij bezit op dit oogenblik een door het gevoel gescherpten zin voor dramatische verwikkelingen, voor de psyche van brute en sufferige menschen. voorts een bagage oneigen en sedert Coolen niet meer mee te sleepen commentaar bij het dagelijksch leven. De titel kaatst overigens iets onmachtigs weer: er is geen titel voor dit werk denkbaar. Hoewel Ik mijn gewoonten te buiten ga, geef ik ditmaal enkele steekproeven ten beste: - Zoo iets is zeker niet iets om mee te lachen.s (p. 6). - Het is vreemd en benepen, overal hangt en ligt nog haar hand over de dingen, die nu plots zoo onwezen lijk lijken. Over vier dagen liep ze nog over 't erf, haar scheef geloopen klompen liepen bewust over de keien, en ze zong haar lijfstuk (p. 6). | |
[pagina 97]
| |
- Maar 't maakt de benepenheid slechts witter (p. 6). - Of lijkt dat misschien maar zoo omdat moeder weg is. Moeder is weg. Ja nu, moeder is weg. Ze hebben moeder weggehaald van onzen grond... (p. 6, 7). - en met handige handen 't onkruid wiedt (p. 8) - Daar zitten Fien en Fik ieder aan hun bezigheid; in Fiks bleeke handen rust een open boek, in Fiens roode wemelt een blauwe kiel van den koejongen die moet versteld. De gewone dingen in de handen die er voor geschapen schijnen. Van zijn grijze snor wrijft Andries de avondkalmte, Lien rijkt hem zijn pijp, ze ligt altijd gestopt naast de H. Antonius op de schouw (p. 12). - Zesidderen hun huid aan 't getril van hun flanken (p 21) (?). - De moeder van het kind bemint den vader niet (p. 45), - En nu is hij weg, loopt langs de straat na twee maand niet te hebben durven buiten huis komen (p. 50). - Daar is de avondgelofte en 't beloven aan elkaar van hun wederkeerigheid (p. 73). - Waar het om gaat, er is altijd wel iets over te zeggen (p. 101) (?). Ik heb onderweg nog heel wat vergeten. Voor het overige mag de lezer zijn oogst opdoen.
Paul De Vree. |
|