| |
| |
| |
M. Van der Meulen: Het Joodje
Eigenlijk is hij er geen; maar om zijn bleek gezicht, zijn ingevallen wangen, den slordigen kringbaard, den haviksneus, de fonkelende oogen onder borstelige wenkbrauwen en dat gitzwart haar met veel zilverdraden doorheen, noemt men hem: het Joodje.
Hij heeft zijn schoenmakerij aan het eind van de straat, naast 't smal, donker poortje, dat naar een achterkoertje leidt, waar echte joden bijeengehokt zitten in gedrongen hutjes.
Achter 't smal, stofferig raam langs den straatkant liggen drie paar schoenen met de zolen naar boven, er naast eenige doozen schoensmeer met onleesbaar etiket. Daarachter op een laag stoelje zonder leuning zit David: den bril met wit ijzeren randen hangt half op den scherpen neus. Als 't avond wordt steekt hij een gaspit aan bovan zijn hoofd, maar het licht is zoo zwak dat heel 't ellendig schoenmakerswinkeltje nog triestiger en armzaliger wordt.
Zelden komt hij buiten huis: over dag, slechts 's morgens om van den melkjongen het gewoon fleschje aan te nemen en van den bakker het dagelijksch brood. Hij ziet dan vlug, als een menschenschuwe, de straat links en rechts door, zegt geen woord, betaalt met gereed geld en verdwijnt weer achter het raam. Werk heeft hij genoeg; dat brengen hem de jodenburen.
Met een paar schoenen, die dringend nieuwe zolen noodig hebben, ben ik bij hem.
- Ha, daar heb je hem! bromt hij, terwijl hij van onder op boven zijn bestofte brilleglazen me bekijkt.
De zon werpt wat herfstlicht over de uitstalplank, het eeuwig paar schoenen, de doosjes met smeer; wat vlekken licht en schaduw spelen over zijn beenderig gezicht en over zijn schort.
- Ik kom met werk, David, zeg ik en toon hem de schoenen.
- Schoenen van een straatlooper, antwoordt hij, hij neemt ze en onderzoekt ze, en dan, weer opkijkend: je mag 't niet kwalijk | |
| |
nemen; ik denk niet over een straatlooper lijk de menschen het doen. Er loopen duizenden rond tegen hun wil. Ik heb je dikwijls zien voorbijgaan; toen dacht ik: dat is er geen lijk de anderen! Als ik die eens te pakken krijg, maak ik een praatje met hem. Hihihi!
De witte lippen komen dichter, maar de mondspeet is nog open genoeg om vlak in 't midden één oude, vergeelde tand te laten zien David sluit de oogen als hij lacht en zijn baard beeft.
- Na, na, dat zeg ik zoo maar hoor, je moet heusch geen kwalijke attentie nemen! Ik heb zoo weinig gelegenheid eens met menschen van ons slag te praten he, je begrijpt... meest zijn het joden... Na, heb jij tijd?
Hij legt den hamer neer, spuwt eenige nageltjes in een zwart kroesje vóór hem; veegt de handen aan het schort om te kunnen praten.
Het joodje interesseert me geweldig; ik ga zitten op een ledige kist.
- Dat doet me plezier. Woon jij hier ook in de buurt? Och ja, waar is mijn verstand, zeg? Na, nu herinner ik me bijna niet meer dat je boven bij de vischvrouw woont! Als je - als je zoo werkelijk weinig in de straat komt, vin je niet?
- Waarom ga je niet meer buiten onder de menschen? Je moet meer beweging hebben
- Ja-a, da's waar, da's allemaal waar. Maar, hee! (zijn oogjes fonkelen allemachtig en zijn magere handen beven) mijn winkel zie je. - enne mijn poes hee, die kunnen niet alleen blijven, mag ik niet alleen laten; durf ik niet...
- Bang voor de dieven?
- Voor de dieven? God beware me, als ik dacht dat hier dieven in de buurt waren, waarachtig!
Maar je hebt hier dat poortje naast me, en die huizen achter - je kunt nooit weten...
Ik glimlach.
- Ja. 's avonds...
- 's Avonds jongmensch! Er gebeuren hier rare dingen... in dat poortje... en geheimzinnig fluisterend: je moest eens weten, wat - wat hier zoo allemaal gebeurt! God beware me als ik lieg! Als - als goed Christen lieg je nooit. Maar dat jong volk van hierachter, jochies en meisjes, als die hun liefje naar huis brengen... hihihi... Dan | |
| |
sta ik achter mijn poortje weet je, dat komt in 't gangetje. En dan hoor je wat, hihihi... Na!
Hij schokschoudert, wrijft de handen over de knieën.
- Je moest eens hooren wat ze te zeggen hebben - wat ze te doen hebben... Vrijen dat ze doen, vrijen. Als 't niet was hee dat je - dat je schoenen van die menschen te repareeren krijgt, dan gooide je ze warempel elken avond water over d'r lijven... Da's gewoon gemeen - gemeen...
- Maar toch sta je te luisteren, zeg ik.
- Na, ja, luisteren doe ik wel hoor, dat lieg 'k niet, God beware me. Met luisteren doe je toch niemand kwaad en geen zonde! Dat doet me allemaal zooveel als - als... die ijzeren leest die daar staat, hee!
- En waarom sta je daar dan eigenlijk?
- Waarom? waarom? Omdat ik de menschen bestudeer zie je... Ja daar zit je van te kijken, hee? Bestudeeren doe ik ze! Ik ben wel een schoenmaker, maar ik heb toch ook mijn philosophie zie je... Als je daar zoo staat te luisteren hee - dan hoor je maar eerst hoe goed ze kunnen liegen! Ja, daar zit je van te kijken hee? Liegen zeg ik, liegen en bedriegen dat ze doen!
- Je moest daar maar liever niet staan te luisteren!
- Ja, dat moet ik juist wel doen, wèl doen! Dat leert me hee, dat ik 't altijd goed heb voorgehad. enne - dat men mij niet voorgelogen heeft als men mij vroeger zei: Pas op! Pas op David voor de vrouwen...
Ik moest schaterlachen.
- Ja, lach jij maar, lach jij maar... En aan jou zeg ik: pas op voor de vrouwen, jongmensch!
In een dikke plooi duwt hij de onderlip naar voren, spuwt een klad bruin, vuil speeksel op den grond vlak naast zich; hij kijkt naar de klad, gruwt niet eens van dat smerig goedje dat uit zijn eigen mond komt; en gaat dan verder:
- Na, de vrouwen hee, - die hebben den duivel In der lijf, - ja, den duivel. Die zeggen je zoo: wat ben je flink! Wat hou ik van je! Maar dat zeggen ze enkel met 'r tong; 'r hart blijft koud als - als ijs. Goedzakkige mannen hunderen zoo naar ze, tot ze in 't net zitten lijk blinde vinken. 'k Heb in mijn leven staaltjes geweten, jongmensch, | |
| |
om er bij te weenen. En dat hoor 'k nou nog, hier elken avond, in 't poortje.
David praat jachtig; hij sluit de smalle spleetoogjes als dacht hij na.
- Hier in de straat moet ik mij stil houden! Ik weet wel, dat ze me ‘het joodje’ heeten, zegt hij, maar... David is hen te slim.
- Te slim!
- Dat kun je zoo maar niet begrijpen, hihihi... Dat is mijn geheim...
Door de kier van 't achterdeurtje komt 'n poes: een zwatharigen kater, lang en zoo mager, dat je zijn ribben kunt tellen, met een breeden zwaren kop en dito snor.
- Kijk, daar heb je mijn vriend, glimlacht de schoenmaker. Hee, poessie, kom jij bij je baas, zeg? Heb je je dutje gedaan, ja? Of weerom op 't muurtje gewandeld?
De kat zet een hoogen rug; fleemt tegen zijn beenen, krult den staart in de hoogte en spint.
- Ja, ja, beest, melk moet je weer hebben hee, zoete melk.. Als je moe bent gewandeld moet je melk hebben, hee beest? Waarom vang je geen muizen op zolder, inplaats achter de wijfjes te jagen. Je wordt straatmager, beest.
Met zijn één hand streelt hij 't dier van den kop tot het puntje van den staart, in zijn oogen blikt zielige zachtheid.
- Van beesten heb je meer plezier dan van menschen, zegt hij. Die doen minder kwaad enne... als ze het doen, dan heb je nog een troost: ze hebben maar dierenverstand... Terwijl de menschen... Die praten maar, net als menschen en doen net als dieren. Da's heel 't rare van 't geval... En da's gemeen, vin je ook niet?
De zon is weggekropen achter hooge huizen langs den overkant.
- Daarom hou ik niet van de menscheu, sist hij, en met een zucht: ik heb genoeg van ze, ik heb meer aan mijn poes.
- Misschien wel omdat je zoo weinig onder de menschen komt, zoo ver van ze afleeft...
- Leef ik ver van de menschen af? Zie ik ze niet genoeg hier langs gaan? Als ge hier vijf en twintig jaar op je stoel voor 't venster zit, dan moet je niet met ze omgaan om ze te kennen. Je kunt ze zoo | |
| |
doorgronden. Na, de wereld...
- Je zult toch niet beweren, dat er geen goede menschen bestaan? -
- Na, (David trekt in twee plooien weerszij den neus de mondhoeken naar beneden) d'r zijn wel goeie. da's waar - 't ontbrak er nog maar aan, - maar die loopen niet dik.. ze schimpen mekaar, in plaats van mekaar te helpen. Denk jij bijvoorbeeld, dat ik niet weet dat ze me hier ‘het joodje’ noemen? En waarom zeg? waarom? Ik vraag 't je, waarom? Ben ik een jood, omdat ik achter mijn raam werk? Dat doe ik voor mijn negotie; de menschen mogen zien dat ik mijn stiel ken en ze mogen ook zien wat ik gebruik.
Ik moet me niet wegstoppen! Of zeggen ze 't omdat ik een baard draag? Na, dan was mijn vader zaliger - God zal me kraken als 't zoo was - dan was mijn vader zaliger zeker een jood! Die droeg een baard veel langer dan ik... Of omdat ik in een jodenstraat woon? mijn moeder was een Christin en mijn vader was een Christen; ik ben gedoopt; dus ben ik ook een christen, hee hihihi.... Maar doe ik als een jood en leef ik als een jood, - nou, dan doe ik dat alleen om mijn negotie, zie je... ik leef van de joden hier, van hen verstel ik de schoenen, niet van de Christenen; die komen niet bij me. Die blijven hier uit!
- Jij hebt dus verstand van zaken doen, zeg ik glimlachend.
Ach, jongmensch, als je eenmaal zoo oud ben geworden, dan leer je veel... zoo... Groote meneeren en geleerde bollen zeggen, dat we minder moeten eten: vreten noemen ze dat. En dat we minder moeten drinken. We moesten heel wat spaarzamer leven, zeggen ze. Nee, we verk wisten! Maar zelf loopen ze met dikke buiken en hebben altijd dorst! Nou, dat heeft 't leven me geleerd: doen en zeggen zijn twee dingen, die veel verschillen.... Hihihi.... Dat doe Ik nu ook; ik moet leven enne een centje sparen tegen dat ik niet meer kan, hee. Daarom doe ik maar als - als... een jood, hee, hihihi... Joden leven van Joden, hee, hihihi...
Ik sta recht. ‘Nu moet ik weg, David’.
- Moet je nu al weg? O, maar ik vond het recht zoo gezellig eens te kunnen praten...
- Ja maar...
- Moet je aan het werk?
| |
| |
Ik knik, glimlach: ‘Ik - aan het werk?’
- Wat voer je uit? Wat, wat doe Je eigenlijk? Ik heb je hier al op ieder uur van den dag over straat zien loopen, dat ik bij mezelf dacht: wat kan die uit te voeren hebben; die loopt altijd vrij over de straat en op zoo ongeregelde uren?
Ik breng hem aan 't verstand: ik heb een vrij, heel vrij beroep, ik ben een van die honderdduizenden, die de dagen doelloos doorleven, wachtend op arbeid; die slenteren langs de haven en langs de kaden, waar geen schepen komen, geen wagens bollen. Een van hen, die in eentonige verveling hun leven slijten en hunkerend uitzien naar wending.
- Maar wat doe je dan? vraagt David. Niks is niks. Van heelemaal niks kun je niet leven. En de ziel hee, de ziel gaat er bij ten gronde...
- Van eigenlijken honger sterven, David, gebeurt zoo zelden. En wat mijn ziel betreft... ik schrijf...
- Schrijven? Schrijf jij? verwondert hij zich, trekt lippen en borstelige benkbrauwen samen, kijkt ongeloovig naar me, glimlacht en zegt dan nog in gedachten: Zóó, zóó - jij schrijft...
- Ja.
- Enne, dat geschrijf redt je ziel. zeg je...
Ik geloof dat de schoenmaker het niet begrijpt. Maar ik ga naar de voordeur en vraag:
- En mijn schoenen?
- Die kunnen - laat eens denken - na, die zullen morgen al klaar zijn, als - als je wilt...
- O, zoo'n haast zit er niet achter, glimlach ik.
- Zoo, denkt David halfluid, en na een poosje, hoofd en schouder schuddend: Dan kom je maar wanneer je wil.
Hij heeft den hamer alweer in de hand, en met de vuile vingers van de andere steekt hij weer nageltjes in den mond, Over zijn voorhoofd liggen diepe rimpels en zijn zware wenkbrauwen zijn sterk samengetrokken.
- Ik kom wel eens binnenwippen, als ik hier langs kom, zeg ik met de deurkruk in de hand.
- Zooals ge wilt, en David jaagt met een geweldigen slag het eerste nageltje in de zool van den schoen.
| |
| |
- Goeiendag dan!
- Goeiendag!
De kamerdeur piept: het joodje staat in de zwart-bruine lijst; hij heeft mijn schoenen bij.
- Ik kom zoo maar je schoenen brengen, zegt hij, monkelend, 'k dacht: die heeft ze zeker vergeten! Gebeurt wel eens meer! De menschen hebben nie altijd gereed geld, zie je... enne dan wachten ze maar een beetje! Gebeurt wel eens meer! Je mag ze nakijken, die zijn flink hersteld! Vier maanden loop je op dat paar zolen en niet zóóveel sleet, eerste kwaliteit leder!
- Ga je er niet bij zitten? vraag ik.
Het joodje glimlacht, schudt het hoofd, er speelt een lichtje in elk van zijn oogen.
- Nee, nee, 'k mag niet: mijn winkel zie je, die kan ik niet laten... God bewaar me als ik iemand voor een dief neem, maar hee... Je kunt nooit weten!
Ik tel hem het geld. David gaat bij de tafel staan; met de ééne hand steunt hij op den tafelrand; met den wijsvinger van de andere schuift hij de munstukken één voor één een eindje van elkaar en telt mummelend. Hij nijpt de oogen half dicht; als hij 't eind-uit geteld heeft, schuift hij 't geld onder zijn lederen schort in den zak, kijkt op: - Dank u wel, dank u wel... Je mag niet kwalijk nemen dat ik zelf kwam...
- Het ligt nochtans zoo weinig in uw gewoonte de schoenen thuis te bezorgen? vraag ik.
- Ja, ja, da's waar! David wipt het grijze hoofd eenige tellen kort neer en op, terwijl hij zich de pezige ruggen der handen wrijft en daarbij schijnt te denken. Maar he - maar he - ik dacht zoo bij me zelf: iemand die schrijft om zijn ziel rust te geven moet wel zijn schoenen noodig hebben ook... Ja, lach maar, is dat niet zoo? Nee, kijk me maar niet zoo doordringend aan: ik heb zeker niets anders gedacht! Zeker!
- En nu verlaat je zoo maar je winkel en je poes!
- Hebt jij me niet gezegd dat ik meer onder de menschen moest komen? Ja? Wel, ikke... ik wil het beproeven. Gisteren en van- | |
| |
daag ook al, ben ik schier niet in mijn winkeltje geweest; 'k heb gemeend dat de menschen me zouden nakijken, maar 't ging nóg goed, nóg goed. Alleen de vrouw van 't groentenwinkeltje heb ik zien glimlachen, toen ik voorbij ging.. Ja, ik heb 't duidelijk gezien, duidelijk... Wat kom jij hier, schoenlap? vroeg ze. Schoenlap! schoenlap! Waarom zei ze niet ‘Joodje? ledereen in de buurt hier noemt me toch ‘joodje’? Waarom zij niet? Nee, daar schuilt wat achter; daar schuilt beslist wat achter! Je moet voorzichtig zijn in den omgang met menschen, jongmensch! praat hij maar raak door, haast zonder ademhalen. Ik weet er van mee te praten; niet voor niets noemt men mij het joodje! Maar hoe dom zijn ze, zeg, hoe aartsdom, hee! Een fijn lachje speelt boven zijn slordigen baard en zijn oogen zijn net streepjes: Ze meenen mij daarmee te pesten; maar dat gelukt ze niet, hihihi - nee dat gelukt ze lang nog niet!
David doet een stap nader, steekt zijn hoofd vooruit naar me toe, trekt zijn sluwe oogen reuzengroot open, zoodat zjin ruige wenkbrauwen nóg stekeliger staan, en fluistert:
- Als ik ze pesten wil, dan kan ik gemakkelijker, hihihi!
- Zoo? vraag ik.
- Ja, veel gemakkelijker! In 't poortje... elken avond kan ik dat, als ik maar wil! Maar ik doe 't niet; ik beleef er te veel plezier aan! Zoolang ze mij met rust laten, doe ik alsof: ik hou me stil, ik doe niks en luister... en daar beleef ik plezier!
- Daar heb je gelijk aan, David. Maar verstandiger ware 't toch, als je heelemaal niets deedt, zelfs als ze je pesten!
- Wel bedankt voor het paar schoenen, jongmensch! Tot uw dienst hoor, heelemaal tot uw dienst!
Door het open raam kijk ik den vollen avond in: langs het zuiden hangt de hemel als een heel, vuurrood, dat langzaam uitveegt in de donkerte naar 't noorden toe; de daken zijn groote zwarte vlakken, die schuin en tegen elkander aanzitten, in grillige lijnen en ongelijke hoogte; hier en daar in de achtergevels der huizen tegenover ons is een raam al verlicht: groote rechthoekige lichtpleisters op een eendelijk zwart vlak.
Ik denk aan wat David zei: de menschen pesten mekaar, als vonden ze daarin hun welbehagen; misschien is dat een ziekelijke afwisseling, misschien een fleempje opklaring in 't eentonig leven met | |
| |
de eendere zelfde dagen, afgemeten lang, en veel vervelende uren. die drukken, vernietigen.
Toevallig kijk ik naar den jongen naast ons; hij staat moeilijk recht, heeft ook mij in 't oog gekregen, maakt breedgroote bewegingen met de armen en uit zijn mond klinken schorre geluiden; hij strompelt het achterhuis binnen. Op 't voetpad vóór de schoenmakerij staat een troepje woùwende vrouwen; ze doen geweldig druk; één gaat geweldiger dan de andere te keer. Ik begrijp niets van wat mag gebeurd zijn; ze praten jieddisch.
Ik ga den winkel in; achter het huis, bij 't deurtje dat in 't poortje uitgeeft vind ik David: hij zit op de knieën bij zijn doode poes; 't dier ligt gestrekt, als uitgerokken, strem en koud; den zwaren kop hangt als gebroken, aan den ruig-harigen nek; het beest is nog magerder geworden.
- Wat nou? vraag ik.
David kijkt op; zijn oogen vlammen en om zijn mond groeft afgrijzen, zijn beenderige, ruige handen liggen bevend op zijn knieën.
- Jij vraagt: wat nou? wat nou? Zie je dan niet: mijn poes hebben ze vergeven, de rakkers, die gemeene, gemeene joodsche kwajongens!
Een straaltje vuil-groen vocht hangt uit één der hoeken van den muil van het beest.
- Ja. vergeven, vergeven... Wat heeft dat arm beest nou voor kwaad gedaan; ik vraag je: wat kwaad deed het?... Nou is mijn poes dood, pier dood; om zoo te zeggen 't eenig schepsel waaraan ik nog wat had, ja, 't eenige! En met scherpen haat in zijn stem: Aan de menschen heb je niets, heelemaal niets. Dat zei ik je toch! Jij wou 't niet gelooven, omdat je nog jong bent, zoo weinig hebt gezien en gehoord van de menschen, omdat je... David stokt even, doet als slikt hij iets moeilijks naar binnen... nou ja, omdat je nog jong in de menschen gelooft. Ik heb dat wel gemerkt aan jou en uit je woorden begrepen toen ik met je sprak!
Bevend streelt hij 't koude lijf van het dier; hij bukt zich diep voorover, als zag hij niet goed genoeg; zijn schouders en zijn heele bovenlijf schokken beverig. Maar dan ziet David op, staat recht, en, de vuisten krampachtig ballend tiert hij, dat men 't over 't muurtje hooren kan.
| |
| |
- Maar ze krijgen 't weerom! Ze krijgen 't weerom! Ik zal het ze betaald zetten, die smerige, vuile joden! Denken ze omdat ze mij het joodje heeten, omdat ik leven moet van hun geld, hun geld, dat ze weerom bij ons gaan weghalen, dat ze daarom mij mogen pesten... met mijn poee te vergiftigen?
- Weet gij dan wie 't gedaan heeft, vraag ik.
- Gaat me niet aan! Gaat me gewoon niet aan l Nou hebben ze pret! Hebt je die smoelen gezien vóór mijn deur? Gemeen is 't, stikum gemeen, om daar zoo te lamenteeren, die vuile wijven, met dikke beenen en geschilderde smoelen! Ik zal ze hebben, wacht maar! Ik zal ze hebben... van avond!
- Wat ben jij dan van plan?
- Wat ik van plan ben?
- Je zal ze toch niet vergeven, zou ik denken?
- God beware me, zoo gemeen als zij zal ik niet doen. Maar hun part geven doe ik, beslist. Als ze van avond... (David fluistert, zijn grijzen kop steekt hij heel dicht bij mijn aangezicht; in zijn oogen flonkert vuur en hij nijpt ze half dicht, als voelde hij een vreeselijke zelfvoldoening) als ze van avond hier weer in 't poortje staan te flikflooien en te vrijen, al hun gemeene zaakjes uithalen waar een braaf en rechtschapen mensch niet aan denken durft, dan - dan gooi ik ze waarachtig een vollen emmer ijskoud water over de lijven! Ja, een vollen emmer, dat doe ik! Dan zijn ze zoo met een gekoeld! Dan kunnen ze maar gillen en tieren, en uiteen springen, lijk de menschen bij een steenworp! En dan mogen ze voor mijn part te keer gaan als bezetenen, als al de duivels in de hel! Enne.... (David stikt bijna in zijn woorden) als ze dan nog terug komen, 't nog wagen hier te herbeginnen, dan, dan doe 'k 't weer - wéér; - tot ze d'r uit blijven, die stinkerds.
- Dat zal iedereen verkeerd van je vinden, David. Je weet niet eens wie 't gedaan heeft en óf je beest werkelijk door menschen vergeven is...
- 't Is door werkelijk vergif, daar ben ik zeker van, grinnikt hij wild.
- Misschien heeft 't dier een afval opgepeuzeld.
- Dat deed mijn poes niet!., Bij mij was ze aan lekkere melk gewoon geraakt, dat ze den stinkenden afval van die smerige loebers | |
| |
nog niet eens berook! En ook, krijgen doen ze 't... Omdat ik van mijn poes hou, meer er van hou dan van de menschen? Moeten ze dan daarom het beest vergif ingeven, zeg! God weet wat het heeft geleden vóór 't stierf... Vandaag heb ik afgedaan met werken, ik zou waarachtig niet meer kunnen! Dit laatste zegt hij met een snik in de stem; wijl hij zijn huis ingaat.
Als ik buitenkom zijn de wauwende vrouwen verdwenen.
Sinds de dood van zijn poes is het joodje nog menschenschuwer geworden: als een vreesachtig gejaagd mensch gluurt hij met schitterende oogjes alle kanten uit: hij komt niet verder dan den drempel om 't brood van den jongen aan te nemen. Voor niets anders is hij te zien: hij blijft binnen, als had hij zich opgesloten lijk een oude grijze kluizenaar. Zelfs als ik er langs kom en den winkel inkijk, hem vriendelijk toeknik en iets mompel, draait hij alleen heel vluchtig het hoofd, knikt haast onmerkbaar en werkt dan weer ijverig door. Maar ik heb in zijn oogen een schichtigheid zien vlammen als twee fonkelende vuurkooltjes in 't zwart van den nacht, vlammetjes van woede nog en zin op wraak.
En 's anderendaags vertelt hij me met een grijnslach van nageneugte: Ik heb ze gehad hoor; ik heb ze gehad! Was me dat 'n plas zeg; twee emmers boordevol, rats! Met volle macht over 't muurtje! Druipen moesten ze gedaan hebben, de smeeries, druipen, hihihi... 'k Had ze vóór willen zien wegstuiven, als... als... druipnatte honden!
- Honden, David, zijn menschen honden?
- Zijn ze 't niet? zijn ze 't niet?
Hij gaat met zijn handen geweldig te keer. Ik tracht hem te doen begrijpen, dat zij toch ook menschen zijn met menschelijke mizeries en ellenden, net als wij.
- Nou, ja, ja. da's allemaal waar wat je zegt. Jij ziet natuurlijk toch nóg goed in den grootsten booswicht. Je redeneert maar: 'n mensch is 'n mensch.
- En toch heb je verkeerd gedaan met dat te doen, zeg ik. Denk aan je zaak! Als je klanten nu eens wegblijven; je weet van wie | |
| |
je leeft - en het zijn allen joden!
Davids gezicht vertrekt; om zijn schitterende oogjes en grijzen baart speeit een glimlach.
- Denk je dat ik géèn negotieman ben? Ik weeg en dénk vóór ik handel.
- Vóór je handelt? vraag ik.
- Ja, ik heb gedacht: als ik dát doe, dan - dan - blijven ze weg - vast! Dus moet ik voorzorgen nemen, hée.. en hij gaat binnen.
Eenige dagen later is het winkeltje gesloten, er hangt een huurbrief voor het venster: David is in het Oude-Mannenhuis.
|
|