| |
| |
| |
Paul De Vree: Melancholische dagen
I
Onwillekeurig moet ik lachen bij 't zien van den cafébaas in spe, die poolshoogte nemen komt. Had men hem een pluimstok in de hand gegeven, hij had zoowaar als huisknecht anno 1900 en verdiept in een monoloog kunnen beginnen de tafeltjes en den toog af te stoffen. Om alle ergernis te vermijden, sta ik daarom in 't gat van de deur mezelf op te winden. Was er nu niets anders te vinden dan deze gepensionneerde piepeling voor de beste zaak van de straat? Had vader dan al zijn eergevoel opgegeven om een pruikenkop in zijn plaats te zetten? Ik mag er niet blijven aan denken. Te goed begrijp ik plots hoe ellendig ons weggaan worden zal. Van nu af staan we reeds als vreemden, als uitgestootenen op onzen houten vloer, de trots van moeder. Zijn wij op dit oogenblik wel meer dan gedulden? Die nieuwe lui kunnen ons nog enkel gebruiken omdat ze niets afweten - wat komen ze eigenlijk doen? - van biertappen en eieren koken, vaten ontsteken en flesschen ontkurken, niet weten wat de bieren van elkander onderscheidt, wat een tonprijskamp, een blinde schieting, een spaarkas zijn. Ach, ze stellen mij niet gerust, hebben zij ooit van dichtbij een dronkelap gezien en weten ze wat ze met hem moeten doen? Ik trek de straat op, met de eerste, echte verachting op de lippen.
Waar gaat ge heen, André? Het is mij alles glad onverschillig. Ik kan bij Mia binnenloopen en afscheid van haar nemen. In mijn verbeelding kan ik haar een hand geven. Denk nu niet, Mia, dat ik voor altijd wegga. Een mensch kan niet anders dan nog eens terugkomen, dat verstaat ge wel, als ge malkaar veertien jaar kent. Gemakkelijk zeggen schijnt het, de noodige warmte ligt in de handen en in de woorden. We hebben 't met elkander steeds best kunnen stellen, Mia en ik. De herinnering aan paarden en ritjes, aan Zondagwandelingen, vurige meeningsgevechten en jong gemeenschappelijk enthusiasme zindert nog door ons bloed. Maar ik kan dien gang niet ingaan, ik kan onze straat, onze buurt niet terugvinden. Alles doet pijn, hier, in de hartstreek.
| |
| |
Ik keer op mijn stappen terug. Loom en wrevelig. Ik zou willen roepen tegen dien koetsier achter onzen toog, hem een trap geven. Er uit, kwibus. Er uit, zeg ik u. En dat ik u nooit meer onder mijn oogen zie. Toch gebeurt er niets. Neen, mijn vader is één lijdzaamheid. Hij heeft den biertrekker in de hand en haalt hem naar zich toe. Hij leert dat ziekelijke vel, dien stijfharige, dien gekreuktkakige, met iets over hem als van ‘l'homme de la situation’, een glas bier tappen. Zie, het glas altijd schuin houden, de teut tegen den ondersten glaskant, niets geven om het schuim, gaat gerust voort; komt het schuim aan den boord, houdt dan op en wacht.... In godsnaam, vader, jaag hem weg, ik kan hem niet zien.
In de keuken loop ik op moeder.
- Maar die vent verkoopt geen pint, moe. Dat's een koster.
- Ssst, manneken. We mogen van geluk spreken dat we zoo rap hebben kunnen verkoopen. Hij moet hij nu zijn plan maar trekken.
Maar ik zie toch dat ook moeder er het hart van in Is.
Drie dagen lang mag ik mijn wrevel opeten, mezelf kwellen tusschen het zwijgend dulden der mijnen en het dwaze overrompelen door anderen. Het gaat, hoe lang die tijd ook duurt, niet zonder spottend jubelen in mij om het schril, bijna onmogelijk contrast en de onophoudelijke verrassing die mij de gepensionneerde adjudant, naar ik verneem, en zijn op-springen-staande huisvrouw met hun drie kostschooldochters bieden. Ergens in de stad houden zij een sigarenwinkeltje open, maar wat doet ge met drie jonge vrouwen in zulk benepen bedrijf? Zij vinden er niets beters op dan een café overnemen; speculeerde de oude op de frischheid van zijn kinderen? Zie en daar huppelen ze, die jonge meiden, als kalveren in hun nieuwen, ruimeren stal, met lange vlechten op den rug, - en wie draagt nog ‘keukens’ den dag van vandaag, - en rokken tot aan de knie, van de koer naar den toog, van den toog naar de voordeur en gichelen als geiten bij elken sprong, bij 't minste gebaar.
Temidden dat gestoei van kinderharten in groote meisjeslichamen ben ik quasi alleen den laatsten dag in ons verkochte huis gebleven. Vroeg in den morgen rukt een huurwagen het ons vertrouwde bestaan uiteen. Waar zij het meest van houden, de dingen waarin hun ziel zoowel als in hun lichaam woont, de lange ruimte met den vloer | |
| |
die hun ruggen gekraakt, met de trede die hun beenen doorbogen heeft en beaderspat, met de okergele, naar de zoldering bruin-verdonkerde wanden die hun dagelijksch hopen en hun nachtelijke gesprekken hebben beluisterd en bewaard, al het heilbrengende en geliefkoosde, laten mijn ouders aan andermans heerschappij en schending achter. Iets moet mij van deze onmeedoogende scheiding bij 't verlaten van de eigen leeggemaakte kamer zijn doorgedrongen, toen mijn stap niet meer den gewonen klank bezat, den door bed en kast en gordijnen gedempten toon en mijn stem, die ik nog eenmaal hooren wou in ons huis, mij tegen de wangen sloeg. Waarna ik vluchtte.
Langer en melancholischer is een dag in mijn leven niet geweest. Tergend is de werkelijkheid die ons uitstoot. Tergend en meteen verlammend het ontzwachtelen der schoonste herinneringen door onvrome handen, het ontwijden der intiemste schuilhoeken van leven en droom, het bezoedelen der geliefde geplogenheden. Gestalten van onbekenden schuiven kwetsend over de schimmen van beminden, geluiden van vreemden dringen een dissonant in 't melodieuze ruischen der gewone geruchten, bewegingen, onbeheerscht, breken de regelmaat en 't rhythme van een oud en rijk verband.
Onder den druk dier vergiftigde atmosfeer verlaat ik onze buurt. Ik schrijd langs de huizen als langs ontluisterde schermen, zonder belangstelling, zonder behoeften. Drie maskers, drie paar valschroode kaken, waartusschen scherpe neuzen, stulpen voor mij op de vuile, monotone muren uit. Dit is mijn laatste aandenken, mijn éénig nog gebonden-zijn aan tweemaal zeven jaar arm-buurtleven. Geen handdruk, geen weerziens, geen verlangen; alleen een bezwaard gemoed, een ontvluchtingsgevoel, een dorre ontmoediging. Ik kan me aan 't eind der straat, zelfs niet meer omkeeren, ik weet dien kalen, verlaten gang naar het verleden zoo ontzenuwend, zoo ontkleurd, dat ik noch mijn goeden wil involgen, noch mijn eigenliefde nóg meer vernederen wil.
- Ge neemt de tram voor W. aan den hoek en vraagt terminus. Daar zal Jeroom u opwachten.
Ik tram. Machinaal. Ik weet niet waar men mij heenbrengt. Leege, witte, gesloten straten glijden voorbij. De stilte en het uitgloeiend licht van den laten nanoen op de deftige gevelrijen brengen mij de buurt van het Museum te binnen. Onwillekeurig speur ik naar | |
| |
den luchtlap boven de daken. In de richting van het Museum stierf altijd de dag, een geweldig-roze hemel stond over de helle, groenkoperen, bijna fosforesceerende paardgroepen boven den ingang. Ik zoek nu naar de uitgeschuierde glanzen van een verborgen vuur naar een glimlach van licht, een bewustzijnsteeken, een rustpunt. Maar de horizon is zoo nauw in de rammelende kast. Ik rijd als door het luchtledige, met een verlangen naar vroeger en een vagen angst voor het ongekende. De rit duurt lang, ondraaglijk lang, zooals alles ondraaglijk traag en zielloos is, wat de dag heeft gebracht: de uittocht midden de gewone, onomstootbare onverschilligheid van het leven, het verlies der eerste zielsatmosfeer, de bezwaarde triomf van anderen. En het valt mij in dat juist nu, als wij den aftocht moeten aanvaarden, zooveel volk weer over den vloer kwam, dat ál wat in de goede jaren liefst wegbleef, zijn deelneming en medelijden kwam uitspreken. Ach, bedrieglijke omgang met menschen!
Ongemerkt ben ik buiten de stad gereden. Het eentonige vluchten der huizen wordt plots door een gekende, maar niet vermoede leegte onderbroken. De rustige verte van het W. plein grijpt mij aan. Ik vindt een kalmeerende oase, een brok kinderleven terug. Boven den blauwen band der boomkruinen, spitst een rij van torens op, waaronder den koperen koepel van Sint Michiel, een pool op mijn zwerftochtjes van vroeger, en bezijden wentelen de wallen weg, de Weezenberg, dan weer achter, dan weer vóór het ontvlamde oog. Daar verdronk bijna de dikke Meesters en ginder viel ik, toen ik op bieten uitging. Een huivering, een innerlijke genoegdoening. We kochten altijd een broodpudding toen we langs de Kielsche poort van het W. plein terugkeerden. We deden daarom alleen twee keer den tocht per pedes apostolorum. Heerlijk, die physieke vermoeienis daarna, na ettelijke uurtjes voetballen en slenteren langs vesten, wallen en bosschages. Ik had er mijn ziel voor verkocht, voor het poeierig bad in stofwolken, het broeiheete spel en het koele windje aan - lisch- en rietboorden. Een oude kameraadschap schuift met den horizon mee, een gezonde schaterlach vult de ruimte. En iets schijnt mij de verscheurde momenten weer samen te voegen, iets zegt mij dat niet álles zoo verloren en hopeloos wordt achtergelaten, dat altijd die verre teekenen nog terugbrengen zullen tot wat zoo bruusk, zoo ongewild moest worden opgegeven.
| |
| |
Met deze hoop voert de tram mij verder naar de onbekende bestemming. Lichter, iets lichter klopt mijn hart en opgewekter, nieuwsgierig bijna, ontvang ik den frivolen overval der in botstaande boomen en den symmetrischen aanleg der villa's waarlangs ik de mijnen opsporen moet.
| |
II.
De stad laat ons niet los, ze roept ons. Ze wekt de onrust als destijds de klagende sirenen ter Scheldekant. Ons bindt ze door de bezigheden, terwijl ze moeder onweerstaanbaar overhaalt tot een opwindend en troosteloos zoeken naar een nieuwe broodwinning. Weinige dagen gaan, waarop zij niet is weggeweest. Zij windt zich in haar plannen op, in haar hoop, in haar illusie. We vermanen haar. We zijn hier immers goed en vooral rustig, rustig. Het is een uitvlucht. We wennen zelf niet aan de kloosterstilte van het voorstadje, ons verteert eveneens het denken aan vroeger. Maar zeker zien we, wellicht ook vader niet, wien vooral de kwetsuur moeilijk te vergeten blijkt, dat moeder het pijnlijkst getroffen in de nog ongewone, kalk-klamme burgerwoning achterblijft, dat zij ons aller tegenwoordigheid en 't meest die van vader, mist. Zij zegt ons dat niet op den man af, alhoewel vader haar aanvallen directer moet doorstaan hebben, zij zegt slechts af en toe: Vier abonnementen is te veel; of anders: Ge kunt niet gelooven hoe duur alles is. Het werkt prikkelend en uitkomstloos, maar het is genoeg om in te zien, dat zij overdag en 's nachts, altijd, met het onvoorkomelijke bezig is: we leven niet meer uit den korf zonder zorg, niet meer uit de ‘schuif’ zooals ze dat noemt, een woord, dat, heel alleen, meer zegt dan veertien voor mij, twintig jaar leven voor haar en vader. Daarom zal, als een obsessie, haar idee-fixe ons achtervolgen: we blijven niet hier. We zullen opnieuw beginnen. Zij martelt er ons, vader en wat erger is haarzelf mee af. Soms begint ze, na 't avondlijk werk, zachtjes te schreien. Geen van allen weten we hoe daarop te reageeren. We kruipen liefst als in een schelp terug. Jeroom naar de stad, vader naar het onophoudelijk schilderwerk, Pol naar bed, ikzelf naar mijn eindelijk veroverd studeervertrek. Het wordt dan stil, bangwordens stil in huis. De wind kreunt in het alleenstaande gebouw. De wereld, het leven is slechts een benauwende gedachte die in den nacht als de memel in het donker hout kruipt. | |
| |
Zoo zijn wij ook nu weer door de zorgen overwonnen.
En later, als 't afdoend blijkt dat een veroordeeling vader niet meer toelaat café te houden en een overname op den naam van moeder of van Jeroom niet uitvoerbaar, dan zijn moeders tranen nog een uitdrukking van onmacht, verbittering en ontladen woede, tot stilaan, zonder het verweer op te geven, haar hardnekkigheid afneemt en ook voor haar het gewapend berusten begint.
Mijn vader heeft als te voren niets van zijn militairen hartstocht ingeboet. Drie jaar diensttijd en vier eeuwigdurende jaren oorlog bijten zich als zoutgeest in zijn gelaat vast, hetzelfde dat altijd zoo scherp, ernstig en autoritair blijft, ook nu nog, hetzelfde dat zich samentrekt als niet elk ding zijn plaats heeft na 't gebruik en niet elk bevel, hoe storend ook voor den executant, onmiddellijk en lijdzaam wordt aangenomen. Er valt minder dan ooit aan een zalig nasluimeren op de ledige morgenden der Zon- en vacantiedagen te hopen. De clairon, de garde-chambre, de brigadier, de cantinier (ja, verder mag het mijn vader niet omwille van zijn boeren- en Vlaamsche afkomst in de hierarchie van het leger brengen) staat beneden in de hall met de mondtrompet te waken, zonder uitstel in zijn streng roepen en bovenop norsch en stekend als hij met de vuist op de nog niet ontsloten kamerdeuren moet komen tamboeren. De soldaat kent geen uitvluchten en luie madelieven, geen verwenning en geen kinderachtigheid. Hij zelf staat het bovenlijf ontbloot voor de keukenpomp en raadt ons het koude bad aan om geen slappe wijmen te worden en meteen wekt hij onze eigenliefde en levenskracht op, want we willen voor hem niet onderdoen. Maar deze houding die ons prikkelt, blijkt achteraf het adekwate voorkomen van een man, wiens lichaamskracht nooit opgebruikt kan worden en die moet lucht geven aan een tuchtgevoel dat hem van kleinsaf werd aangeleerd. Polleman, die in zijn dikwijls ongecontroleerde driftbuien een of andere verwensching op de lippen heeft - hij heeft eigenaardig genoeg precies hetzelfde opbruisend karakter van vader - moet door Jeroom, moeder of mij op zijn plaats worden gezet. In den grond kunnen wij hem geen ongelijk geven, maar wie zou 't gedurfd hebben één oneerbiedig woord te zeggen? En Polleman moest het maar liever niet, hij zeker niet,... de jongste, de minst gebondene.
Maar achter het uiterlijk van vader schuilt een mensch, dien de | |
| |
zwijgzame Jeroom al lang moest kennen. Vroeger reeds was 't mij opgevallen dat hij gemakkelijk, hetzij driftig, hetzij bedaard, zijn gedachten formuleerde. Terwijl ik bij de stoof in ons café of in mijn hoekje bij de piano zat, hoorde ik hem soms welluidend en boeiend vertellen. Hij sprak niet dikwijls. Maar als hij begon, voelde ik dat het hem een noodzaak was, dat het woord kwam uit de lange stilte die een inkeerend mensch zich oplegt, dat het uit de diepte naar de oppervlakte moest als een luchtbel. Zoo kon hij uren naar het geleuter aan zijn toog op den limonadebak leunend, zich dwingen te luisteren, om plots als uit een slaap opschietend met de argumenten der anderen een tirade af te steken, een vernietigende tirade, voor wie 't ook was, omdat hij juist den bluf, de oppervlakkigheid, de onsamenhangendheid der gesprekken in zijn eentje had zitten doorzien.
Slechts het avondmaal brengt ons bijeen. Onvoltallig soms nog, want dikwijls is Polleman al naar bed als vader van zijn nieuwe betrekking terugkeert. Hij is opziener in de safe van F. en is daardoor veertien uur van huis weg, opgesloten in een smalle pijp met metalen, miljoenen verbergende wanden, voor het loon van een loopjongen. Gelukkig heeft Jeroom door zijn stilaan gemeerderde verdienste in die hachelijke momenten geholpen. Maar het is vanzelfsprekend dat van tijd tot tijd de geldelijke moeilijkheden in de zuchten van moeder over de vermaakte kousen, in het afgetrokken, zijn van vader tijdens de karweitjes in de nieuwe woonst, waarneembaar zijn. Maar af en toe, wanneer een dag, een week een onvoorziene rijkelijke fooi hebben opgebracht en een dure sigaar door een milden Jood geschonken, gulzig, ook door ons kan worden gerookt, komt vader los. Dagen verbeten kroppen worden plots in een warmere, lichtere gemoedsstemming vergeten, het avondlijk relaas, de koetjes en de kalfjes maken plaats voor het zielsverborgene, voor den weerkeer naar vroeger, voor de diepere, doorschouwde realiteit.
Wat ik langzamerhand uit deze eénige en te zeldzame momenten opmaak, verhoogt in niet geringe mate een voor mij zeer noodzakelijk betrouwen in mijn vader. Uitermate ingesloten geworden, hoekig van gebaar en soms brutaal weinig van zeggen, moet ik dikwijls den indruk wekken van een ‘liefdeloos’ kind. Mijn moeder beklaagt er zich over dat zij nooit een kus van mij krijgt. Ik moet mij eens spiegelen aan Jeroom. Zoo weet ik dat mijn ouders mij niet | |
| |
gansch begrijpen. Mijn kinderliefde lag niet in een toenadering langs de noodige zoentjes, lieve woordjes en bigotte bekentenisjes. Jeroom was altijd een zeer zachtaardige en vormelijke jongen geweest. In onze vroegere buurt leek hij meer op de enkele specimen van echte burgerlijke afkomst, die wij nu en dan om hun keurig pakje en om hun hantaire houding mochten misprijzen. Omdat Jeroom mijn broer was kon ik dat niet mis vinden, maar ik weet nog hoe de anderen, de straatloopers naar moeders woord, hem op het laatst treiderden door ‘Top chinadder’ te roepen; hij had nog altijd die donkere, soms geelachtige gelaatskleur en droeg een keurig khakikostuum.. Mijn stugheid kan ik door niets anders verklaren dan door een instinctieven weerzin voor lichamelijke aanraking. Ik wist al vroeg dat dit van mijnentwege een onredelijk gevoel was, dat ik me onzinnig kwelde met voorstellingen die van het ongedwongen en natuurlijk gebaar afweken. Ik had een veel te sterk bewustzijn van onbescheidenheid, van bezoedeling, van vulgaire familiariteit om maar ongevraagd en uit eigen beweging iemand te naderen.
De vreugde die mij mijn vader schenkt, heeft daardoor naar buiten weinig teekenen teruggegeven. Ik kan me schamen om den schijn waarin ik me bracht en dien ik jarenlang schuldig liet over mij gaan, ware 't niet dat ik eveneens rondliep met een onverwoestbaar geloof in de mijnen, met de zekerheid dat een trouw en beschermend oog over mij waakte.
Tenslotte heeft vaders geduld ons nieuwe tehuis goedkoop, en toch rijkaandoend en smaakvol, in orde gebracht: een gang in beschilderd marmer, een bekleede trap, de kamers ouderwets, doch frisch behangen en in de kleine verandah prettige rieten stoelen. Aan den koerkoepel heeft hij enkele bloempotten gehangen en in den hof, die op een boomgaard uitgeeft, wat perkjes aangelegd.
De eerste gezelligheid komt dan ineens met het roze-witte licht van de bloesemende appelboomen over ons. Het is of we eens aan de stad zullen kunnen verzaken. De geluiden die ons bereiken hebben een verzoenenden, opbeurenden klank en de vredigheid van den avond over het achteruitje, het tuintje en de vruchtboomen noopt tot bespiegeling en herinnering.
Meer dan eens worden tijdens de avondlijke gesprekken in fluistertoon, terwijl we in de verandah den nacht afwachten, de na- | |
| |
men van gestorven amilieleden en dorperlijke gebeurtenissen piëteitvol of opgewekt vermeld. De buitenmensch wordt in mijn ouders opnieuw wakker. Een vraag valt dan, op een dier voor mij zoo nieuwe lenteavonden, in vruchtbare aarde:
- Hoe komt het dat ge niet in R. gebleven zijt?
Eindelijk breekt een hartstochtelijk vergeten het vervelende discussiëeren.
- Waarom? Omdat ik het op het dorp niet langer kon uithouden. Het lag zoodanig in mijn manier van doen en zeggen dat Saaiman, mijn vader, het tegen Moeder Roos zei: ‘Onze Leon, mensch, dien houden we hier niet, we moeten hem in 't oog houden.’ Ik was het moe: het gelaag, de keet, de zaad, de brouwerij, dagwerk, nachtwerk, eten, werken, slapen, de stank, de klei, de roest, de pekel, ik had er genoeg van. Ik zei dat op het werk tegen mijn broers, tegen Saaiman zelf. We werkten met zes mannemenschen, zoolang er licht was op een dag en 's winters zoolang de nachten duurden en we verdienden nog het eten niet dat we noodig hadden. Ze gaven me gelijk, maar het was ook alles. Want toen ik op een keer kost wat kost wou probeeren uit dien slameur te geraken, toen moest ik ondervinden dat de anderen het ook dachten, maar niet meenden.
- Was Saaiman dan tevreden?
- Neen, dat was hij ook niet. Maar hij was sterk. Iedereen, zelfs de notabelen, eerbiedigde hem, en dat was veel voor een armen mensch. Maar wat hadden wij aan eerbied, die misschien alleen op de lichaamskracht van het werkbeest en op den steun tijdens politieke drijverijen berustte. Voor ons was het een hel. Van onze zes jaar niet meer naar school, op een kruiwagen al slapende naar de putten worden gevoerd en dag aan dag van uitputting 's avonds weer ineenvallen en nooit wat rust, wat blijde ontspanning. En wat ik u nu zeg, zal u misschien verwonderen, maar later, op mijn zeventiende jaar, dacht ik er wel eens aan me van kant te maken. Ge kunt u dat nù niet meer inbeelden. Er waren nachten, vooral keetnachten, dat het niet meer draaglijk was. Zoo weet ik nog goed, ik zie hem nog vallen, dat de kleine Zoutart in den pekel omkwam, wel, dien nacht ben ik buitengeloopen, de putten langs, met het al sterker wordende voornemen een eind aan de miserie te maken. En had ik niet altijd aan moeder gedacht, die toen met haár zieke moeder zat, de wereld had me | |
| |
niet gekend.
Soms houdt vader op en trekt korte, pijnlijke slierten uit zijn steenen pijp. We zeggen geen van allen iets. Maar ik weet dat geslachten hebben geleden en hun leed verdragen. Een vuur brandt in mijn wangen, als ik denk aan dien drang naar een uitweg, naar iets draaglijker, naar iets beter.
- Totdat ik op een morgen al mijn moed onder de armen nam en vlakaf zei dat het gedaan was, - ging vader voort. Saaiman was al weg en Moeder Roos wist niet waar ze 't had. Ze dreigde met de koleire van mijn vader. Maar het kon me niet meer schelen, ik ging bij den Duim aan boord. Dienzelfden middag stond onzen Domien al op de kaai voor 't schip.
- Leon, Saaiman geeft u vier en twinting uur tijd om terug te komen.
Ge moet weten, mijn vader, moest van 't water niet hebben. Schippers waren voor hem nog grooter sukkelaars.
- Zeg tegen vader dat ik mijn woord gegeven heb en dat ik wil weten of dit leven niet beter is.
Ik ging niet mee. Maar den heelen namiddag bleef iets knagen, 'k weet niet, op dien eigensten moment voelde ik me toch den moed weer wegzinken en voor Saaiman van de zaad kwam, was ik thuis.
Een vrij, opstandig man. Dit beeld laat mij niet los. Daarom vluchtte mijn vader uit de streek, daarom waagde hij het na zijn troep, met het eerste gespaarde geld op een trekschuit zijn schamelen inboedel weg te voeren naar de groote stad, naar de verderfelijke stad, naar de onzekerheid, zooals de brouwer hem voorspelde.
- Wat wilt ge Leon, ginder zoeken? Ge loopt van de klavers naar de biezen.
Mijn vader zei toen dien hoogingezeten burger van een tot dorp vervallen historische stad niet wat zij voor een arm mensch veilig mochten noemen, maar hij liet hem zijn twee handen zien, niet meer, en voegde daarbij:
- Die zijn, ziet ge, meneer, overal hun kost waard...
Nooit zal ik die woorden vergeten. Nooit het stormachtig jeuken van mijn bloed, het onderdrukte applaudisseeren, den zenuwachtigen lach, ook nooit het ontplooide, verhelderde gelaat van mijn vader, het stralen van zijn oogen bij 't herleven dier ééne, beslissen- | |
| |
de daad.
Daardoor heb ik niet meer kunnen aannemen dat een mensch ten ondergaat als hij dat niet wil, heb ik hardnekkig en streng de laatste teleurstelling verworpen. En ik dank hem, mijn vader, omdat hij mij geleerd heeft niet te wachten op de reactie der kudden vóór den last van ons af te wentelen, omdat hij ons geslacht heeft wakker geschud.
|
|