Documenten
Alain-Fournier: Lettres au petit B, précédées de La fin de la jeunesse par Claude Aveline. (Paris, Emile-Paule frères, 1936, 18 francs.)
Zooals Isabelle Rivière ons voorstelt, moet ‘le petit B’ voor zijn omgeving, voor zijn vrienden, als Fournier zelf, slechts een gevoelvol kameraad zijn geweest, le brave petit compagnon, dan als hij in werkelijkheid, - maar hij was zeer ingesloten en bescheiden, - de plaats van een intiemen vriend had kunnen innemen. De brieven van Fournier hebben dan, op verre na, ook het belang niet der correspondenties met zijn familie, met Jacques Rivière.
Met uitzondering van de twee brieven, den eenen uit La Chapelle d'Angillon (6 Sept. 1908) en den anderen uit Mirande (7 Mei 1909), waarin hij bekentenissen doet, die we nergens zóó hartverscheurend, zóó verklarend vinden. Fournier herinnert zich op een Zondag in den herfst weer hallucineerend de ontmoeting met het beeldschoon, jonge meisje dat hem na een vroegtijdige scheiding blijft impressionneeren en dat hij, na jaren, getrouwd moet weten. Geheel zijn werk is door dezen indruk als 't ware gericht geworden, zijn licht-ontvlambare fantasie is er aan opgebrand, maar zoo teeder en zoo rijk en zoo schrijvend als ooit een fantasie heeft geleefd. De volgende Lente, in een stemming die hem een ‘schuilplaats biedt tegen het leven’, communiceert hij weer met de zuiverheid waarvan de vrouw hem een symbool is geworden en bestendigt hij het samenzijn met het meisje eertijds en voor altijd verloren.’ A l'heure la plus nocturne de la nuit du printemps, je suis dans la maison de la fille perdue...’. Uit dergelijke getuigenissen blijkt hoe lang, hoe pijnlijk, hoe moeilijk, hoe hartstochtelijk ‘Le grand Meaulnes’ gecreëerd werd (verschenen in 1913).
Voor het overige leeren we ook hier den livresken Fournier kennen en de onuitwischbare herinnering, als die aan een vrouw, die hij zijn vrienden achterliet.
P.D.V.