| |
Roman
Baltus, door Lambert Swerts. (Uitgeverij J. Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1937.)
Deze eerste korte roman, in feite een novelle, van den jongen Limburger Lambert Swerts heb ik met tamelijk tegenstrijdige gevoelens gelezen. Enkele malen geboeid en waardeerend, doch doorgaans onrustig, ongemakkelijk en ontstemd. Als ik deze reacties met het werk weer confronteer gaat het aantrekken en het afstooten eigenaardig samen met het al of niet aanwezig zijn van reëele inhouden. Swerts laat, - wellicht meent hij het andersom, - dikwijls zijn helden, vooral Baltus, in den steek. Hij verliest zijn grond. Het is misschien pijnlijk maar ik hoop niet vernederend voor den schrijver, die onbetwistbaar mooie litteraire gaven bezit en zelfs reeds technische vaardigheid, hem op dit misverstand te moeten attent maken dat het leven in den roman nooit als iets ondergeschikt of illustratief mag worden opgevat. Hij zal begrijpen wat ik hierdoor bedoel: betoogen is de antipode van romanceeren. Zijn boek is een hybried: een vurig en volgehouden (alleen een ietwat gekunsteld, d.i. expressionistisch) essay, hier en daar onderbroken door een werkelijke en sterke geromanceerde scène. Een teveel aan drijvende indeëen, een blind overgeven aan zelfgekoesterde bespiegalingen, een persoonlijk abstract vechten, zelden een eenvoudige ontroering, een praegnant levenservaren. Alleen het einde is echter en bezielder geschreven.
Lambert Swerts heeft zoodoende virtuoselijk-visioennair proza geschreven, zooals een Brunclair, een Van de Wijngaert, een Bogaerts. Eigenaardig dat dergelijke concepties meermaals met een aandacht voor mechanische, technische of | |
| |
chemisch-wetenschappelijke schepping gepaard gaan, vrijwel gemakkelijk extatische vormen aannemen, die echter moeilijk meedeelzaam en nog moeilijker verteerbaar zijn. Maar zooals ik hooger zei, enkele tragische, hier te episodisch verwerkte toestanden geven gelukkiglijk een algemeen-menschelijk aspect van den strijd eener ziel, door haar bewustwording der machine verdwaasd, met de eeuwige wetten van leven en geloof.
Deze geschiedenis van een mijnwerker uit het Limburgsche wat alleszins op de belangstelling van Lambert Swerts in het nieuw leven van onze Kempische provincie, op een verbonden gevoel met het strijdende volk duidt en waarin een drang naar oorspronkelijk zijn valt te loven - moge door een ethische en tendenzieuse idee overschaduwd, ze schenkt niettemin een vertrouwen in den nog zichzelf zoekenden auteur. P.D.V.
| |
De Rijke Man: Van Schendel, (2e druk, Meulenhoff, Amsterdam, z.J.)
‘En ziehier, de vondst van wel te doen. Dat was een oud gezegde, van kindsbeen af gehoord, thuis, bij de ooms, de tantes, maar het ging oor in en uit zonder het verstand te raken, niets dan klank voor hem die van genoegens leefde. Maar nu, een weg zoekend en nog hulpeloos voor het eene gevonden deel, in het hart gehoord op het oogenblik dat hij zijn armzaligheid besefte, kwam het als een licht uit de verte. De menschen ongemoeid te laten, behalve als het was om ze te helpen, meer was voor hem niet bestemd en meer had hij niet noodig.’ Dit is de ommekeer die in Kompaan, den verwenden rijken jongeling, den verkwister, gebeurt op een nacht dat hij uit het wijnhuis wordt gesmeten. En neg dienzelfden nacht begint zijn hand te geven wat hij anders toch maar zou verbrassen, wat hij te veel heeft. Vanzelfsprekend vallen de Bloms, nl. de ooms, de tantes hem bij. Maar zooals ervaren lieden betaamt, waarschuwen zij hem wel niet roekeloos met geld om te springen, wat Kompaan tóch doet. Zijn huwelijk is er geen gelukkig. De aangetrouwde familie is op geld verzot. Dat Kompaan het wegsmijt, het gaat den schoonvader, noch de zwagers niet, ook zijn vrouw verwijt hem zijn dwaasheid. Maar in feite zullen de Blauws de eersten zijn om de goedheid van den rijken man uit te buiten. Weggeven is echter niet gemakkelijk. Kompaan ziet dat er zooveel zijn die noodig hebben en willen ze geholpen zijn dan mag er op wat geld niet worden gezien. Na den dood van zijn vrouw die hem vier kinderen nalaat, wordt een korten strijd tusschen beide families geleverd, waarna Maartje, die in het weeshuis werd opgebracht, als huishoudster werd opgenomen. Onder de hoede van de ooms, met de hulp van Maartje kan Kompaan zich aan zijn taak wijden. Het is een schoon en gevuld leven, maar ook dikwijls bedrukt. De zorgen winnen met de jaren veld. De eene erfenis na de andere wordt opgeslorpt en met de zoons gaat het ouderwordend, niet bijzonder goed en zijn dochtertje is ziekelijk. Nu is er niemand zoo argeloos en zoo goedgeloovig als Kompaan. Zijn helpers en zijn vrienden zeggen hem dat hij door oneerlijke armen bestolen wordt Maar Kompaan staat daar boven. Zijn dochter zal hem ontvallen, zijn zoons dreigen hem tenslotte af, de gelden raken op, meer dan eens kent Kompaan, die allengerhand meneer Engelbertus wordt genoemd, het gebrek aan het hoogstnoodige, | |
| |
maar zijn geloof in de menschen, in de goede werken, ontspoort niet. Wat blijft er hem op 't laatst over, na de laatste erfenis, waardoor zijn hand weer groot was, dan zijn huis ten gelde te maken dan zelf arm te worden, De kletspraat, de laster doen hem niet verzaken. Maartje helpt hem daarbij. - Maar als deze te sterven komt zal zijn zoon Wouter, dien hij anders niet ziet, haar met een door haar nagelaten boekje van bedrog beschuldigen (als wraak voor een opgeloopen berisping vanwege Maartje). En dit, door zijn zoon uitgebracht, is hem teveel; Maartje bedriegen! zij die hij nooit iets gegeven heeft. Als de beste vrienden hem willen wegpraten luidt het voor hem en voor haar vernietigend: ‘Juffrouw Maartje was bij haar leven een fatsoenlijke vrouw, maar wij zijn allemaal slecht in het gebeente’. Voor hij stilaan de helderheid van geest verliest, verdeelt hij een broedererfenis onder zijn kinderen en wat zilver slechts houdt hij nog, maar niet op zak, ‘want de wolf gaat op sluipende voeten.’
Typisch Van Schendel is weer het rustige, nauwelijks bewogen proza, dit traag en helder bezinnen en dit ineenvloeien van werkelijkheid en geest tot een stemming en ontroerend beleven. Maar vernietigend en pijnlijk is deze kalme aanklacht meteen van 's menschen onvolmaaktheid, van de fataliteit.
P.D.V.
| |
Romanesques. Jacques Chardonne: (Stock, Paris, 1937, 22.5 frs.)
Meer dan ooit beoogt het streven van Chard onne de zuivere verinnerlijking van leven en kunst. Wat voor hem overeenkomt met een al verdergaande vereenvoudiging van zijn romantische stof, die bij uitnemendheid de huwelijksverhouding uitmaakt, en een verscherping van de ervaring, van de enkele formules die het één mensch slechts toegelaten is te verantwoorden. De stijl, schrijft hij, ‘exige cette extrême indigence’. En elders: ‘La vie n'est qu'un brouillon... J'ai besoin de l'achever par une expression qui me contente... une forme qui soit durable.’ De analyse der liefde in Romanesques tusschen een aristocratisch, ontwikkeld, gevoelig maar meteen onaangepast man en een fijngevoelige vrouw, door den oorlog tot een huwelijk gedreven, dat niet had mogen plaats grijpen en waarvan een vroegtijdige dood van den echtgenoot haar mocht bevrijden, wil nader deze vaststelling onderlijnen: de liefde bestaat niet dan in de voorstelling die men zich van het liefdesobject heeft gemaakt en zij bewaart zich door de verrassende contrasten tusschen de deceptie en de werkelijkheid, die de verliefdheid onderhouden. Aldus is de liefde niet het geluk dat men impliciet in haar vervat meent, het is onmogelijk het leven lang geheel en onophoudelijk in elkanders aanwezigheid op te gaan, wat zich zeker in Romanesques door het ouderdomsverschil van tien jaar tusschen Amande en Octave laat bewijzen. Maar hoe deze twee ook van elkanders lichaam afdwalen, zij, door een onafwendbare, schuldelooze aantrekkingskracht van de jeugd, hij door een verbittering aan de abstractie van zijn liefde ontsprongen, - əen dubbele zelfmoord was bijna de oplossing - we weten hen verbonden, omdat zij in gedachten elkander nooit verlieten.
Een boek als dit, zoo kuisch, subtiel en opmerkelijk beheerscht geschreven, laat zich niet resumeeren. De bekoring ervan is er een die men alleen wil ondergaan.
P.D.V.
| |
| |
| |
Hélène Eliat: Le scarabée à traîne. (Editions Albin Michel, Paris, 1937, 22,5 frs.)
De psychologie van deze liefde, die naar het biologisch geval van een keversoort werd opgevat, waarbij het mannetje zich na den paartijd door het wijfje ziet uitgezogen en deeluitmaken, als een sleep, van haar lichaam, daalt af in de zwoele, quasi wulpsche regionen van het leven. De onmiskenbare gaven van romancier (want het boek is boeiend en volgehouden) wordt bij Hélène Eliat nog te veel door een te duidelijke tendenz en een te materialistische levensopvatting verdonkerd. En wil zij met dit type van na-oorlogsch geëmancipeerd jong meisje medelijden voor den man opwekken, ik meen wel dat het met een Costa van de Montherlant niet zoo van stapel zou zijn geloopen.
P.D.V.
| |
L'ânier du Luxembourg, door Raymond Millet (Albin Michel), 22, rue Huyghens, Parijs, 15 fr. fr.).
Meer dan ooit schijnen het geloof en de zeden der primitieve volkeren de aandacht van de beschaafden te boeien. Vertalingen van de legenden en de poëzie dier volkeren zijn niet van de markt. In zijn roman ‘L'ânier du Luxembourg’ wil Raymond Millet de verwantschap laten uitkomen die er bestaat tusschen den ‘beschaafden’ mensch en den wilde. De helden van dit boek, Isabelle en Michel Servion gaan, met een zending gelast, de tradities der tooverkunst doorgronden. Te Parijs zelf ervaren zij, ter gelegenheid van een tragisch avontuur waardoor de verwezenlijking van hun droom in 't gedrang wordt gebracht, dat de beschaafden dezelfde instincten gemeen hebben met de wilden: den drang om den ‘geest der dingen’ te beheerschen, te bezweren, opdat deze hun leven weldadig zou beïnvloeden.
Verdienstvol is de wijze waarop de groeiende atmosfeer van onrust is weergegeven en die het nakend drama laat voorvoelen. Flink getypeerd zijn Mme Boutonneau, de bijgeloovige vrouw, die het drama ontketent, de onrustige Jerôme Lenoir, aanhanger van een nieuw geloof en niet het minst de sympathieke Alin, de ezeldrijver, die een lichte band is tusschen de personnages en zorgt voor de frissche, pittoreske noot.
| |
‘Marylene ou à qui le dire’ door Vassily Photiadès. (Grasset, Paris, 15 francs).
In dit boek verhaalt de auteur ons de ietwat zonderlinge kennismaking van een jongen knaap met het leven. De geleidelike evolutie der gevoelens en gewaarwordingen, de kleine ontdekkingen in het droom- en zieleleven van dezen knaap, boden aan Vassily Photiadès, die zich hier openbaart als een knap en gevoelig schrijver, ruimschoots de gelegenheid te verwijlen in de gebieden van het mysterieuze. Dit mysterieuze, en het scheppen daarrond van een verdroomde poëtiese atmosfeer maakt dan ook de voornaamste aantrekkingskracht uit van dit geheimzinnig verhaal.
P.G.B.
|
|