Vormen. Jaargang 2
(1937-1938)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
S. Vestdijk, naar aanleiding van Meneer Visser's hellevaart.De jonge Hollanders houden waarachtig niet op nog meer roet in het eten te smijten. Degenen die met een superieure voldoening de ontbinding van Forum constateerden, hebben bij 't hardnekkig voet bij stek houden der wetbrekers zich als een uiteenvallende partij voor de goede gemeente achter hun aantal en hun nog toegelaten beleid kunnen beveiligen. Waar de verschijning van Het land van herkomst, Heden ik, morgen gij het critisch werk van Ter Braak en voor het meerendeel het gezamenlijk werk van Du Perron, Vestdijk, Ter Braak, Helman, e.a. met woorden als fiasco, knoeiwerk, puberteitsbevlieging kon bedreigd, dan vraag ik mij af wat de bezadigde en alwetende Hollandsche (en Vlaamsche) critici zullen uitvinden om het laatste werk van Vestdijk alweer naar de prullenmand te verwijzen. Inderdaad ik geef toe dat soms zwakke momenten, geforceerde pogingen, bedekte onmacht niet te ontwijken zijn, dat m.a.w. mislukkingen niet uitgesloten kunnen worden [dit slaat niet op Meneer Visser's Hellevaart]. Daarom heeft een Theun De Vries het recht te betwijfelen of Vestdijk wel een genie zou zijn. [Zooals men vóór Stief moeder Aarde meer dan voldoende redenen had De Vries een paar sporten naar omlaag te halen.] Doch ik verzet mij tegen het feit dat men op een standpunt van geloof, moraal, economische moeilijkheden en politieke drijverijen het kunstwerk coteert, dat men om een afgeleide formule, waaraan in den grond elke creatie vreemd is, een poging ontkent, om een kwestie van traditionneele vormen of van normale kunstenaarsevolutie iemand het gras voor de voeten wegmaait, iemand de deur voor den neus toesmijt. Stichtend is in ieder geval de houding die Dr Ritter Jr. tegenover zijn door ons genoemde landgenooten aanneemt. Opperde hij niet zijn spijt een ‘eerlijke, ruige kerel als Marsman onder den invloed te zien van een funest pathologischen Vestdijk.’ Wanneer in Holland reeds menschen gevonden worden die het medelijden en de bezorgdheid om de zedelijkheid van het menschdom als criteria voor het kunstwerk stellen, den voel ik mij nog berooider in Vlaanderen, | |
[pagina 20]
| |
dat op zijn moraliteit prat gaat, een lans te breken voor de individueele, amoreele, intellectueel intelligente en de zóó zichzelf overschattende kunst der Hollandsche jongeren, en in het bizonder van Simon Vestdijk. Persoonlijk ben ik ervan overtuigd dat in een land waar een Walschap op de grens van den Index stond, de nu genoemde auteurs zeker in den ban zijn geslagen. Onze katholieke, onze zelfs vrijdenkende bevolking heeft een bijna atavistischen weerzin waar het werk geldt dat lagere driften, decadente karakters of wetenschappelijke uiteenzettingen naar voren brengt. Zij is altijd met een door beide handen bedekt gelaat binnen haar onnoozelheid gevlucht. Zoo is Zola, zoo het symbolisme, zoo de bohême-, Freudiaansche en Nietzscheaansche literatuur, zoo al wat gezegd vuil en vreemd en moeilijk is, als ergernis geschuwd geworden (of geniepig gesmaakt, men mag soms mogelijkheden niet uitschakelen). Zoo zal ook de nieuwe Hollandsche literatuur het volk vreemd moeten blijven. Het denk- en litteraire leven, reeds eerder door Vermeylen, door G. Van Hecke onder de loupe genomen, zal kasterig-smal blijven. Nooit horizont, nooit ruimheid, nooit critische verscherping, nooit inschakeling, nooit zich afvragen: wat houdt anderen bezig? en zeker niet: hoe zijn we zelf? vooral niet: waar wil men heen? Nu, het lijdt voor mij geen twijfel meer dat iemand als André Breton profetische woorden, en vlugger vervuld dan hij wellicht kon voorstellen, heeft uitgesproken: de toekomst is aan het surrealisme. Met enkele getrouwen bouwde hij een isme op waarvoor werd gemanifesteerd vóór zijn erkende noodzakelijkheid. Maar blijkbaar realiseerde hij de surreëele visie niet als een product van ephemere verschijnselen, maar als de nieuwe terminus van een strooming die ontsprong aan de troebele wateren van het preromantisme. Het is zeer velen ontgaan dat de kunst [met de poëzie als haar evolutieve kern] een eigenaardige totaliteit is, weliswaar gebonden aan het heele samenstel van materiëele en geestelijke krachten, maar daar midden in toch weer een aparte wezenheid. Illustratief is in dien zin de beteekenis van elk groot kunstenaar: in zijn strijd met zichzelf of met God, in zijn zoeken naar den vorm van een aardsch- of metaphysisch- zijn, een proces dat dus geheel zijn wezen in het raadselachtig probleem van oorsprong, leven en voortbestaan voor de klaarheid van dat | |
[pagina 21]
| |
eigenste ik betrekt, vindt hij (en laat hij na) een scheppingscanon, die vernieuwt, een schoonheidsbeeld dat verdiepend verrijkt. Daniel-Rops herleidt, en met overtuigende argumenten, het geval Rimbaud tot ‘een drame spirituel’. maar het verbijsterend drama speelt zich af binnen nieuwe grenzen, aan de hand van nieuwere concepties, die eens gevonden, autonoom functionneeren en een voor eenieder bruikbaar materiaal tot verwezenlijking van eigen aesthetisch besef uitmaken. Op grond van deze beschouwingen heeft het geen zin de evolutie van de kunst bij ethische en geloofswaarden achter te stellen, en vooral niet de uitdrukkingsvormen, die anders worden doordat ze andere onbekenden op te lossen hebben, als des duivels te verwerpen. De litteraire schoonheid is altijd een louter vergeestelijkte schoonheid geweest en haar onvergankelijkheid lag altijd, zal altijd liggen in de diepte van de geesteskracht. Niet moeilijk is het daaruit te concludeeren dat de courante schoonheidsvoorstellingen een zeer minieme waarde hebben. Joh. Schotman moge Ter Braak's aforisme: ‘de intelligentie in de litteratuur is het onbedrieglijk teeken, dat de litteratuur zichzelf begint te doorzien... en dus zichzelf als vak begint te ironiseeren,’ meer sarcasme en afbraak dan kritiek heeten, het komt me voor dat de reactie van jongeren daardoor karakteristiek wordt onderlijnd. Ironisch hebben zich alle nieuwe inluiders altijd aangesteld (zie 80 maar), soms, maar dan als gewilde overdrijving, ten onrechte vnl. tegenover hun onmiddellijke tegenstrevers. En belachelijk is toch de manier waarop de vooroorlogsche roman hier ten onzent geschreven werd (de woordkunst-roman) en zeker domaandoend de rhetorische onzin in sommige dikke boeken en lange gedichten uitgekraamd. Onze taal is rijker aan pseudo dan aan echte litteratuur. Eigenlijkt baseert zich het onderscheid tusschen de hoogste uitingen der literaire schoonheid en de doorsnee literatuur ook op de tyranieke tegenstelling tusschen utopie en wetenschap. Het individu blijft zoolang het mogelijk is, zoolang niet beroep wordt gedaan op moeite en zelfkennis, liefst verhangen aan den menschdroom, aan den schoonen schijn van het bedrog. Zoo zal in politischen zin de voorstelling van betere werelden de eenen het gemoed wat opluchten of zal ze de anderen één oogenblik als iets anders normaler en hooger voorkomen, maar dan is het om zich respectievelijk des te onderworpe- | |
[pagina 22]
| |
ner, des te enger weer vast te klampen aan de tegenover den droom toch onveranderlijke realiteiten. Wat is het huidige filmstudio anders dan een droomfabriek? Waarom was voor oningewijden een modern gebouw bij voorkeur een landboot en geen woning? Waarom houden burgers en aristocraten aan liefdadigheid! Maar als eenmaal zwart op wit, als twee en twee vier wordt bewezen dat wij ons zelf narcotiseeren, dat er werkelijk andere verhoudingen mogelijk zijn, dan kruipen of slaan of negeeren we. Ontneem toch den mensch zijn laatste illusies of zijn bezit niet, durf toch niet zeggen dat hij zich vergaapt aan schimmen of verslaaft aan drogredenen. Gij zult hem kwetsen. En hij pulveriseert u onder éénen verontwaardigden blik. Door dit alles bedoel ik niet dat schoonheid slechts wetenschap zou zijn. Wanneer zij nu beantwoordt aan de ‘poëzie der diepten’ is het verstaanbaar dat het opwekken der sluimerende geheimen, het beseffen der on- en onderbewuste zielscompleksen, het aanvaarden van weggemoffelde reacties gewoonweg als het saboteeren van moraalwetten, als het beschuldigen van onschuldigen wordt opgenomen. Ontluistering van het individu, ontkenning van de menschelijke waardigheid, terugkeer tot de barbaarschheid en wat dies meer, dan als de kunstenaar wil doordringen tot de bijna onuitdrukbare beroeringen van zijn wezen, wil vatten in een mirakuleus verband het duizelingwekkend-snelle flitsen van zijn indrukken en het wondere (verbeeldingsleven) van zijn tweede ik. Het is hem niet als een psycho-analyst te doen om het gezondmaken van zijn wezen of van dat der anderenGa naar voetnoot(1), maar wel zooals Marsman nog pas heeft gezegd: ‘ik stel belang in een volledig mensch, die mensch blijft tot in zijn rottigheid toe’. En ik meen niet te moeten verwijzen naar Baudelaire, Verlaine, Rimbaud, van de Woestijne, Marsman en Vestdijk zelf om den twijfel den kop in te drukken of zij schoonheid schiepen. Het surrealisme, de ironiseerende intelligentie en de wetenschap ter sprake brengen en verdedigen is het werk van Vestdijk localiseeren en aanvaarden. Theun De Vries die een der eerste en der beste peilingen naar de waarde van Vestdijk's kunst ondernam, viseerde m.i. toch te sterk abstraheerend op de realisatie van schoonheid | |
[pagina 23]
| |
in deze kunst. En waar hij vrijwel dikwijls moest stuiten op de verveling, het ‘onverteerbaar brok leven’ en de ‘hinderlijke indringing,’ van den auteur in zijn werk, hij hield dit alles niet genoeg in verband met de voor onze literatuur nog ongewone wijze van scheppen, nl. het introduceeren van een te bewust concipiëeren van het kunstwerk, het aanwenden van sterk verontrustende en irreëele inhouden, het delven van spiritueele levensgronden. Misschien komt ons de jonge Vestdijk nog te veel als de ontginner of ontdekker, als de in het Nederlandsche taalgebied nog te nieuw gevonden ertsader voor, waar ook hij wars van alle bijproductjes als didactiek en sentimentaliteit op de naaktere, meer essentiëele kennis van den mensch aanstuurt. Maar allicht verwijten wij hem zijn visschenbloed veel te voorbarig (wat althans reeds wordt wedersproken door het beste van zijn productie) en is het zeker tegen de voorzichtigheid in zake de eruptie van een kunstenaar zondigen met hem naar de zwakste zijden te beoordeelen. T.a. als een Marsman in Vestdijk vooral den romancier erkent, dan heeft hij daarmee niet alleen aan bravade gedaan. Het volstaat even op ‘De dood betrapt’, ‘Heden ik, morgen gij’, ‘Het vijfde zegel’ en last not least op ‘Meneer Visser's hellevaart’ te drukken om de uitzonderlijke verhaalgave, de soepelheid en het taalvermogen in het licht te stellen. Het is een allereerste vereischte van het kunst-beoordeelen, van het kunstsmaken zich als de maker de vraag te stellen van het waarom en niet toe te geven aan eigen vooropstellingen en verwachtingen. De creatie van Wevers-Vestdijk, van Meneer Visser zal alsdan niet blijken te berusten op een onvergeeflijke grap of op infantielpsychische beschouwingen maar op het streven naar een ontleden, nog beter naar het symboliseeren van menschelijken inhoud zooals een supra-reëele visie hem grijpen kan. Onvermijdelijk kan men hier aanvoeren dat deze visie voor Vestdijk niets met het verhevene te maken heeft. Als we bij hem zelf te rade gaan, verbloemt hij dat ook niet. Naar aanleidlng van een huiselijk historietje in Heden ik, morgen gij schrijft hij: ‘Deze allerburgerlijkste historle,..., geeft op een of andere manier een maar al te juist beeld van mijn geestelijke geaardheid den laatsten tijd, - ‘aardsche geestelijkheid’ zou je misschien beter kunnen zeggen. Eigenlijk groei ik in die dingen. Al dat kleine, tastbare, laag bij de grondsche, hoe onbelangrijk ook en zelfs | |
[pagina 24]
| |
zielig van levensleegte, het past zich wonderwel aan bij mijn gewroet in havenmodder en bazalt, maar dat niet alleen: het helpt mij ook om de dingen uit mijn verleden te vergeten die mij, sinds onze briefwisseling begonnen is, al meer en meer zijn gaan benarren, en die ik, het koste wat het wil, er onder moet houden. Een vlucht als je wilt - een vlucht in de gewoonheid, de gewone platte alledaagschheid, zonder ‘hooger’ of ‘diepere’ allures waarbij je je stuur maar verliest. Ongetwijfeld zijn het in laatste instantie hereditaire factoren die in deze vermomming hun oude veete uitvechten, want onder mijn voorouders, voor zoover ik ze ken, tref ik naast verfijning en decadentie, al de humor, rondheid, trivialiteit en werkelijkheidszin aan, die daar het eeuwige contrast van uitmaken. Maar zoodra de nood aan den man komt, vlucht ik niet naar mijn verfijnde erfdeel, maar naar mijn triviale: naar beneden dus, naar de lekkere ronde aarde.’ (p. 50, k.v.m.) Waar Vestdijk voor deze ‘aardsche geestelijkheid’ kan getuigen is hij op zijn beste, (zie ook zijn schitterende inleiding voor Greshoff's gedichten), in zijn element [dat doet echter nog geen uitspraak over de bedoeling van zijn houding]. Van de jonge Nederlanders is ondanks zijn sterke avant-garde-positie (als een der laatsten aan het woord gekomen.) Vestdijk ook het meest honkvast, het meest typisch Nederlander. Naast zijn historische verbeeldingen waarvan juist het aardsche karakter (aardsche droomen) voor de Vestdijksche lijn plijten, houdt hij zich het liefst met het burgermilieu bezig. Maar is het ‘om het verleden te vergeten’, het is niet minder om zijn ervaring en zijn kennis door de materie te bestendigen, zich nog meer met het aardsche leven te verzelven ter wille van een proef op de som, van een bewuster bevrijden, van een echter levensbegrip. Zoo is een werk als Meneer Visser's Hellevaart het resultaat ven kunst- en levensopvattingen die zuiver op de diepten der psyche en den diepgang der nieuwste literair-technische middelen zijn ingesteld. Een benaming als ‘surrealisme’ bedoelt alsdan niet een Vestdijk in het raam van een kunsttheori te dringen, maar laat ons toe de elementen die zijn werkelijkheid componeeren beter te omlijnen. Het zou kunnen dat hij ook als James Joyce, waarvan hlj ‘Ulysses’ in den 3den jg. van Forum besprak, door een reactie tegen het ‘taalbederf’ en den ‘woordcultus’ gedreven werd om | |
[pagina 25]
| |
Visser uit te beelden; het opmerkelijkst blijft evenwel de bouw van het verhaal langs de ‘monologue intérieur’, langs ‘le fonctionnement réel de la pensée (en dehors de toute préoccupation esthétique ou morale)’ Een Hollandsch rentenier zien wij aldus gedurende amper achttien uur, vanaf zijn ontwaken tot zijn nieuw vast inslapen volkomen innerlijk leven. Een dag leven. Een dag, gelijk aan zoovele andere en waarin ieder mensch als zijn geheele bestaan, verleden en heden, telkens weer aan de hand van door de omstandigheden opgeroepen herinneringen en door het oogenblik vereischte gedragingen, (die niet verbloemd worden), herhaalt, een rusteloos bewegen, een duurproces, een tijdsregistratie. Wij dalen in zijn cynische verhouding tot zijn vrouw, in zijn dagelijksche lage (de plee) en hooge gevoelens (het geloof in Winkler Prins en de vereenzelviging met historische figuren), in zijn verdringen van en terugvallen in minderwaardigheidscompleksen, (stotteren, miskend zijn), in zijn burgerlijk-misdadige opzetjes (aanslag op zijn vriend), in zijn afreageeren (de moderne moeder en haar kind!), in zijn wrok- en haatgevoelens, in zijn eigen ellendige hellevaart (het verschijnen voor een historisch-gereconstrueerde rechtbank als uitwerking van den schrik uitgestaan voor zijn door het toeval niet geslaagde inhechtenisneming)... Al de sferen van de ziel weten we door het geweldigs net van associaties met de periferie van het wezen verbonden; het ongecontroleerde onirieke leven, het zelfstandig ontploffingsvermogen der indrukken en begrlpsinhouden dringen hun aanwezigheid op aan de logica der bewuste gedachten en acties; de werkelijkheid wordt door deze van het ik geleid. Zooals in tal van gedichten van den niet genoeg gekenden Leopold (doch bij deze op een ander plan) persevereeren in bewustzijnsstroomen de bewegingen van het visioennaire geestesleven. De droom, waarvan Freud, de ‘rêve éveillé’, waarvan Léon DaudetGa naar voetnoot(2) de bizondere versmelting | |
[pagina 26]
| |
met het dagelijksch leven vooruitbrachten, worden haast tastbaar uitgebeeld. Het is niet slechts een verdienstelijke, maar een bijna geniale poging - den doorsnee-burgerman, den provincialen mensch, den aardschen geest uit de stoffelijkheid te filtreeren, te romanceeren, de onuitsprekelijk-uiterlijke onberoerbaar- en degelijkheid van den burgerstand een ontroering- en belangwekkenden, een boeienden inhoud te geven. Voor wie een verwantschap met Ulysses van Joyce zouden opwerpen zij dadelijk gezegd, dat den geheelen opzet alleen voor het taalexperiment een voorgaande in Ulysses valt aan te wijzen, wat dan geenszins aan de oorspronkelijkheid van Vestdijk afbreuk doet, (want zulke experimenten zijn telkens opnieuw te beginnen). En Vestdijk bewijst hierin weer een romancier van groot formaat te zijn dat hij de excessen van Joyce op een sportieve wijze vermijdt en woordacrobatie door gebaren, door gesprekken vervangt. Jacques de Lacretelle schijnt door een figuur als Vestdijk in zijn oordeel over Ulysses én in het gelijk én in het ongelijk te worden gesteld. ‘Je me suis étonné aussi, au début, du peu de répercussion de ces éclats dans la littérature; les vannes ouvertes, aucun courant ne suit. Mais c'est explicable; seul, ce qui tend à la perfection attire la copie, et ces ouvrages, je l'ai dit, repoussent l'idéal de perfection. Reproduction impossible, voila l'étiquette qu'ils portent. - Ce qu'il faut en retirer surtout, c'est un enseignement de liberté et un témoignage de la sincérité humaine.’ Niet teruggeschrikt door die perfectie maar er door bezeten is Vestdijk zijn gang gegaan en onweerstaanbaar. Ik zou me sterk vergissen als niet juist meer dan die vrijheidsbeweging, meer dan die oprechtheid het streven naar een onbetwistbare perfectie, naar een volkomen uitdrukken van een meesterschap voor hem gold. Daardoor is mijn lof en mijn bewondering het best verklaard.
PAUL DE VREE |
|