| |
| |
| |
Kronieken Jonge Duitsche poezie
De jonge Duitsche poëzie staat overwegend in het teeken van de natuurlyriek. De terugkeer tot de aarde is een der voornaamste economische bestrevingen van de Duitsche leiders. De sociale verwezenlijkingen en de tellurische idealen hebben vanzelfsprekend bij romanciers en dichters een intense, vernieuwde aandacht voor de natuur wakker geroepen (en tevens den invloed van de Scandinavische letterkunde in de hand gewerkt.) Ik zeg: een vernieuwde aandacht, want deze drang naar het uitbeelden van het natuurbeleven is de Duitsche poëzie steeds eigen geweest, in veel hoogere mate dan de onze, b.v.) De jonge Duitsche dichters sluiten eigenlijk terug aan bij de traditie. Al heeft de natuurlyriek quantitatief misschien nooit als nu zóó hoogtij gevierd, de qualiteit dier natuurlyriek is echter niet specifiek nieuw; slechts zelden getuigt zij van een vernieuwde vormdrift, waarin de hedendaagsche mensch gestalte zou kunnen krijgen. De meeste Duitsche natuurdichters hebben patriarchale zenuwen en zij die persoonlijk geen problemen meer op te lossen hebben schijnen legio te zijn.
Op het eerste zicht kan de huidige sterk-overwegende natuurlyriek modern toeschijnen, doordat het expressionisme vooral op stuk van natuurlyriek een breuk beteekent met de Duitsche traditie. - De Duitsche expressionisten hebben de natuur niet uitgeschakeld; men vindt ze bij hen echter weer ‘en fonction de l'homme’ (kenschetsend is in dit verband de rubriceering van Kurt Pinthus ‘Menschheitdämmerùng’: Sturz und Schrei - Erweckung des Herzens - Aúfrüf und Empörung - Liebe den Menschen. Men zou vóór ‘Menschheitsdämmerung’ zich bezwaarlijk een anthologie kunnen indenken waarin niet een afdeeling ‘Uit de natuur’ voorkomt. De expressionist onderging doorgaans de natuur niet passief, hij speurde niet naar symboliek in de natuur, maar onthulde plotseling zijn ontroering die niet in de natuurwereld haar aanleiding vond. Hij zette die ontroering van zich af, wist er gestalte aan te geven in de stoute grepen die hij in het | |
| |
universum deed. Vandaar de stapelvorm, het incoherente van de op pervlakte. Deze wezenstrek vinden wij bij de Vlaamsche expressionisten in mindere mate terug. De Hollanders H. Van den Bergh, Hendrik De Vries en H. Marsman zijn er typische vertegenwoordigers van.
Het natuurgevoel der hedendaagsche Duitsche jongeren is totaal anders en meteen hun poëzie. Hun poëzie heeft een traag, plantaardig leven, ademt rustig; er is samenhang, stemming. De mensch voelt sympathie voor de natuur; er is vertrouwen, overgave. De natuur wordt als 't ware een model van harmonie, van wetmatige samenhang, voor een staat die, door den oorlog en zijn gevolgen diep erschüttert, zijn heil zoekt in een nieuwe orde. De oude maatschappelijke waarden: huis, gezin, volk, vaderland, krijgen nieuwen luister. Dat terzelfdertijd een nieuwe rhetoriek ontstond, was onvermijdelijk, vooral omdat de objecten zelf der jongste lyriek uiteraard alles behalve nieuw zijn. De beproefde beelden betreffende de vruchtbaarheid van moeder aarde, het naakt geboren en 't naakt in 't graf gelegd worden, enz. beginnen zich op een erg hinderende wijze op te dringen.
Het ware echter onrechtvaardig en onjuist de heele jongere productie over denzelfden kam te scheren en haar een overwegend arcadisch natuurgevoel met de inhaerente gebreken van oppervlakkigheid en gemeenplaatselijkheid toe te dichten. Ik heb hier maar een doorsnee door het quantum gegeven. Deze doorsnee heeft slechts belang in zoover zij het reliëf der sterke dichterfiguren bevordert. De dichters, die toekomst vóór zich hebben, zullen wij vinden onder hen die tegen de mode bewust of onbewust reageeren.
De vijf volgende dichtbundels verschenen in het Verlag der Blätter für die Dichtùng, Hamburg, dat onder de leiding staat van Dr. Heinrich Ellermann, de bezieler van de veertiendaagsche publicatie: ‘Das Gedicht’ waarop ik in vorig nr heb gewezen. Deze dichtbundels, waarvan de materieele uitvoering alle lof verdient, zijn zeer verscheiden van aard.
Wandlùng der Dinge door Wilhelm Luetjens is een kransje van 15 sonnetten over de wisselende natuur. In deze natuurtafereeltjes, stemmingen en een ingetogen bezinnen, komt vooralsnog geen duidelijk afgeteekende persoonlijkheid tot uitdrukking. Lofwaardig is alleszins de beheersching, die men bij Luetjens voortdu- | |
| |
rend ervaart: het innerlijke trillen wordt niet woordelijk uitgedrukt, in het gedicht worden slechts de snaren aangespannen en gestemd, en eerst gansch op het einde van het gedicht, als de aandacht naar binnen zwenkt, begint de innerlijke muziek.
In Jahr der Erde schijnt Gottfried Fischer - Gravelius bewust te streven naar een onpersoonlijke realistische uitbeelding van het landleven in het raam van het jaar. In korte, vaste trekken legt hij de voornaamste fazen van het boerenleven vast. Zijn gedicht bestaat uit een aaneenrijgen van impressies, zonder poëtisch vermooien uitgedrukt. Deze kunst is statisch, a-rhythmisch zelf en vaak eentonig - dreunend, soms banaal als in Der Sämann, soms grootsch als b.v. in Das Mahl en in Die Weinlese.
Das Mahl
Sie sind versammelt um den groben Tisch.
In irdner Schüssel ruht der Fastenfisch:
Baur, Bäurin, Knecht, Magd, Kind und Kindeskind.
Die Fastenkerze schwelt auf dunklem Spind.
Der Ahn lobpreisend segnet Wein und Brot,
lm Fenster flammt der Berg im Abendrot:
Du hast in Speis und Trank dein Volk erkannt,
Der heilige Fisch so bist du selbst benannt.
Sie langen in die Schüssel ernst und stumm,
Der Krug mit Wein geht fromm und schweigend um.
Die junge Magd geht dienend ab und zu,
Im Stalle schlägt das Rosz und brüllt die Kuh.
Die Schatten wachsen geisterhaft im Saal.
So mit den Zwölfen sasz der Herr beim Mahl.
Manchmal im Haus schlägt rasselnd eine Uhr.
Ein Wind fährt stöhnend aùf im dunklen Flur.
Sie sprechen dumpf im Chor der Lobgezang.
So rüstete der Herr zum letzten Gang.
Ein Hahnenschrei kommt dreimal durch die Nacht:
Der Feind geht um, getreue haltet Wacht
| |
| |
Flùszfahrt van Eberhard Meckel brengt de poëzie van 's dichters Heimat (in casu het land tusschen Schwarzwald en Oberrhein), van de jaargetijden, het huis, de vrouw, het kind. Meckel is gevoelig voor het geheimzinnige en kan soms zeer suggestief zijn, zooals in het merkwaardige gedicht Der Wanderer im Schnee. Hij bezingt bij voorkeur de hooger geciteer de traditioneele motieven. Dat hij echter bewust is van het gevaar dat dergelijke lyriek voorddurend bedreigt, en waaraan hij meestal ontkomt, bewijzen de woorden die hij tot Duitschland richt:
Nicht Deinen lauten Söhnen, den stillen gehöre ich zu,
Und was Du mir gewährst, ist aus dem Traume geboren.
Alle groszen Worte zum Lob Dir, die ohne Ruh,
Täglich viele Dir bringen, die habe ich lange verloren.
Auch die Stille gebiert den Stahl, Dich zù umschützen -
Wer das immer vergiszt, ist dir schon untreu geworden.
Sense, Hammer und Helm, was könnten allein sie denn nützen,
Wenn man sich dran begibt, achtlos Dein Tiefstes zu morden?
Mythische Landschaft door Fritz Diettrich. Waarom neemt deze dichter zijn toevlucht tot mythologische motieven? Niet uit manierisme, al streeft hij wel naar vormverfijning, doch vooral, meen ik, om aan den overwegenden gedachteninhoud vorm te geven. Want Fritz Diettrich is hoofdzakelijk een denker. Zijn poëzie is voornaam, doch voor mijn Vlaamsche gevoel staat zijn gedicht uit hoofde van de onrechtstreeksche projectie in de mythologische motieven te ver van zijn inspiratiebron: de dichter zelf, zoodat het koel blijft, zelden u aangrijpt. Junge Amazone is een prachtgedicht dat ik hier om zijn lengte niet kan citeeren. Dat F. Diettrich echter geen mythologisch leengoed behoeft om zijn gaven van geest en gemoed ten volle te laten gelden bewijst, het pregnante gedicht
Verwandlung der Kindheit
Nackt empfängt uns, nackt entläszt sie uns,
Die wahllos glücklich machende, die Erde,
| |
| |
Doch was dazwischenliegt, is dunkler oft
Als beider Dunkel, des Woher, Wohin.
Nur kùrze Frist empfängst du hier Geschenke:
Du bist ein Kind. und alles steht dir zu.
Die Mauer selbst, die engende, ersteigst du
Und sitzest wie zu Pferd, und was dein Blick,
Und sei es vieler Nachbarn starres Eigen,
Umfaszt wird paradiesischer Besitz.
Verlacht nicht, was dem Kinde alles zùsteht,
Lacht der Gesetze nicht, die es sich schafft,
Der Namen nicht, die es den Tieren findet!
Der eignen Blösze gälte euer Spott!
Bald endet diese Mühelosigkeit,
Gebrochen ist der Kindheit sanfte Schwinge,
Und fast verschlingt die glerige, die Zeit,
Aùch das Gedächtnis an die frühen Dinge.
Das erste harte Wort, die scharfe Klinge,
Die tief ins ungeschützte Leben fährt,
Sie schmerzt unsäglich, doch unsäglich lehrt
Sie uns, dasz uns nichts Schlimmeres durchdringe,
Durch diesen ersten Schmerz sind wir verwandt,
Jeder mit Jedem! Doch die harte Rinde,
Die des geprüften Lebens Stamm umspannt,
Hat fremde Neugier, fremden Trost verbannt
Und schützt sich scheu mit dieser kargen Binde,
Nicht viel verbleibt uns nach dem Traum im Kinde.
In den bundel ‘Gestirn ist Weit’ vindt men de ontwikkeling van den dichter Friedrich Schult, van wien reeds in 1915 het lange gedicht, Der Choral verscheen. Het moet Dr. Ellermans Verlag als een verdienste aangerekend worden dat hij de in obscure privaat uitgaven verborgen gedichten van dezen dichter van beteekenis een ruimere verspreiding heeft bezorgd. Aanvankelijk stond Schult's poëzie in het teeken van het expressionisme. De afdeeling ‘Gestirn ist weit’ waaraan gansch deze bundel zijn titel ontleent, verscheen reeds in 1923. Een vers als het volgende roept onwillekeurig enkele gedichten uit de in hetzelfde jaar gebundelde ‘Verzen’ van H. Marsman in het geheugen:
| |
| |
Uber die aufgewehten jungen schenkel
Hob sich der Leib in die Gestirne
Und reckte sich, den Himmel füllend,
Von aller Nähe seines Gottes
Auf hohen Händen warteten die Brüste,
Und willig, haltlos und von aller Fülle
Herabgezogen und erschreckt
Von funkelnden, betäubenden Gesichten,
Stürzte das Haupt in seinen Nacken.
Aùfleuchtend schlug um den befreiten Leib
Die graue Wolke ihre Riesenfittiche.
Later heeft bij Schult dit kosmische gevoel plaats gemaakt voor een scherp toegespitst observeeren van den mensch in zijn dagelijksche doening. In enkele rake trekken ironiseert hij en in korte strofen, die de allure hebben van spreuken, stalt hij zijn levenswijsheid uit.
Johannes Baptist Waas, de dichter van Requiem für eine Frühvollendete is van de hier besproken dichters het schoonste, echtste talent. Zijn poëzie is van een edele voornaamheid, van een zeldzame geestelijke diepgang waarbij men onweerstaanbaar aan Rilke terugdenkt. Bij geen der voorgaande klinken de waarden van geest en hart zoo harmonisch ineen als bij Johannes Baptist Waas. Het is onmogelijk in enkele regels den nuancenrijken inhoud van dit boek weer te geven. Het is een voortdurend bezinnen over al wat het leven biedt, over de opgangen en nederlagen van hart en geest. Het derde deel met de elegische gedichten rechtstreeks aan de afgestorven vrouw gericht is geheel vergeestelijkt door een sterk aanvoelen van de gemeenschap der zielen, over de grenzen van den dood heen.
X
Er kam nicht gleich. Zwei Tage später. Löste dich
Ganz zart, wie man die Frucht ablöst wom seltnen Kern.
Wer weisz, wie lang er schon dafür geübt, dasz sich
An deinem Beispiel zeigte, wie man herzlich gern,
| |
| |
Hier leven und's gefaszt dann wieder lassen kann.
So wirke in mir weiter. Geh mir an der Hand.
Unsichtbar. Zeig mir alies Wahre, mir, dem Mann,
Des' Sinn getrübt, seit ihm sein Augenlicht zerschwand.
Tritt her zu mir und sag: ‘Gib acht! hier ist der Strand
Zu Ende, geh zurück - wo ich jetzt bin, da sieht
Man auch kein Liebesopfer mehr, was uns verband,
Ist frei hier, leicht, wie alles, was im Raum geschieht.’
Und sag: ‘Ich habe keinen Mund mehr, der dir spräche,
Nicht Augen, noch Gefühl, noch Lust zùr Erde -
Sonst wäre es, dasz ich wohl noch einmal zerbräche,
Drum lasz mich nichts mehr sein als deine Herzgebärde.’
Wilhelm Luetjens: Wandlung der Dinge. Rm. 1.
Gottfried Fischer-Gravelius: Jahr der Erde. Rm. 2.
Eberhard Meckel: Flussfahrt. Rm. 2.90.
Fritz Diettrich: Mythische Landschaft. Rm. 2.20
Friedrich Schult: Gestirn ist weit. Rm. 3.20
Johannes Baptist Waas: Requiem für eine Frühvollendete. Rm. 3.
Alle uitgegeven door het Verlag der Blätter für die Dichtung, Borgweg 17, Hamburg.
|
|