Vormen. Jaargang 1
(1936-1937)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Romankroniek
| |
[pagina 185]
| |
fiëerd te worden, om haar goede bedoelingen niet te zien onderdrukt door een vermaterialiseerden en zich anders oriënteerenden na-oorlog, misschien tot de concessie hard tegen hard te worden. Maar hun navolgers hebben op het critiek moment in hun ontwikkeling geen afstand kunnen - en zouden het ook niet willen - doen van het leven, dat ook voor hen onmeedoogend was, hebben den strijd niet anders kunnen vinden dan in hun wezen dat vrij moest worden wou het zinrijk, levenswaardig zijn. Zoo hebben op literair gebied allen die om en bij den ‘Tijdstroom’ hun eerste anker wierpen een niet minder onderscheidende en verantwoorde karakteristiek als elk andere generatie die hen voorafging, (onze generatie is alleszins vrij van alle opwindende en zeker bitterstemmende nervositeit) beleefden zij een niet minder eigenaardige tijdsperiode (sterk economisch - schommelend), stonden zij niet minder critisch, van in den beginne tegenover àl wat onwaarachtig, te veel pose-in-de-kunst, physische en psychische acrobatie bleek, en zochten zij niet minder aan te sluiten bij deze krachten - zoo levend, zoo dood - wier invloed het tijdelijke scherm kon doorboren. Tot deze krachten behoort Gerard Walschap. Het zou van mijnentwege kortzichtig zijn hem uit het verband met zijn generatie te lichten, mits hij daar in ‘Waar blijven de jongeren’ [Warande, Jan 1935] niet scheen aan te houden. Maar als ‘hun betrekkingen van extra-literairen aard’ zouden zijn, als ‘zij zoo weinig onderlinge verwantschap hadden’, het komt me voor dat hij met Van Ostayen de zending van zijn kunstenaarschap en de idealen van zijn jeugd getrouw gebleven is. ‘Weinig onderlinge verwantschap’ zegt hij zelf. Zou dit voor hem slaan op een verschillend standpunt in zake kunst, of meent hij daarmee ook: in zake nauw samengaan van houding en beschouwing, m.a.w. het waardigst en waarachtigst uitdrukken der wisselwerkingen en verhoudingen tusschen kunstenaar en mensch? M.i. wel. Want ik denk hier aan de hevige en lange incubatie die hij doormaakte, aan de door den tijd verrechtvaardigde uitspraken vóór zijn haag ook bloemen bood. Ik denk aan dat altijd afzijdig blijven van alle politisch oriënteeren, hoe gespannen - politisch hij ook leefde. Ik denk aan de drie namen die hij onlangs als zijn leidsterren aanwees: Dostoiewsky (en wellicht is dit zijn grootste), de Unamuno en Hamsun, of juist deze kunstenaars die ook óns nog fundamenteel beroerden en | |
[pagina 186]
| |
waarvan - o genadige toevalligheid - de politische of ethische waarde meer en meer in het gedrang zijn gekomen. Tenslotte niets bewijst beter dan deze belichting Walschap's kunstenaarstemperament en juist zijn voorliefde voorde esthetische bekommernis, ondanks alle muggenzifterij op het stuk der zakelijkheid. Niemand na den oorlog (ik twijfel er niet aan dat er zullen zijn die dit te sterk vinden) had kunnen vermoeden dat de goede voornemens en het werk ‘des hommes de bonne volonté’ nog minder weerstand en duurzaamheid zouden hebben dan een kaartenhuis. Niemand had [of waren er toch specifiek betrokkenen!] zeer duidelijk het besef dat eens door den chaos heen men voor een heviger tweespalt zou staan dan ooit tusschen de menschen oprees. De behoefte aan nieuwe waarden, het assimilatieproces, de eerste bespiegelingen over de betere gestalte van mensch en maatschappij gaven als 't ware een minachting in voor de verworvenheden, voor traditie, norm, dogma en practijk, voor standen, klassen, staten en kerken, waarvan, en dit was onvermijdelijk - een verweer niet kón uitblijven. Vandaar het Ijselijk débacle in deze uren, de vertwijfeling eenerzijds, het anderzijds - voor zoover het uit te maken valt - onverzoenlijk karakter der ideologieën, nog meer het tegen elkander ingaan van intellectueele, economische, politische opvattingen over imperalisme, bestaansrecht, gemeenschap en het, met de noodige haatcompleksen, dictatoriaal propageeren van stellingen, theorieën en régimes. En erger dan ooit heerscht het dogma [naast het kerkelijke het laïeke in al zijn nuanceeringen], erger dan ooit zijn het individu, de vrijheid van gedachte en de kunst de kostprijs voor het misselijk misverstand, meer dan ooit wordt het universeele begrip van mensch en schoonheid miskend. De positie van een mensch, die geloovig, zijn onafhankelijkheid boven alles stelde, was vanzelfsprekend in dit land waar traditie en vernieuwing elkander in den weg willen staan, uiterst zorgwekkend, delicaat. Zooals ik hooger zei, kon Walschap van nature niet opgaan In het feit een ‘pathetisch’ geval te worden. Zijn aanvankelijk tasten - een ‘aarzelen’ bijna - kan er op wijzen dat het hem vooral om den ‘lateren’ ernst van zijn werk was te doen. Van wal steken als de schuit zekerheid biedt. Hij kende zijn succes toch niet vooruit? Zal zijn succes geen deel hebben aan zijn evolutie? Men heeft dat op een oogenblik kunnen meenen, maar dan is het een vergissing geweest. | |
[pagina 187]
| |
Het succes ligt juist in de goede gronden waarop hij werkt. Een intellectueel fantast, die zich - zooals er gevallen zijn - gemakkelijk in hooge woorden en eenzijdige verlangens kan verliezen, weet meer dan éèn onder ons: volksch te zijn. Volksch zijn zijn taal, zijn argumenten, zijn helden. Hij blijft, alle naïeveteit en romantisme ten spijt reëel, voor ieder die hem leest. Vóór iemand ten onzent er aan dacht - en dan in den te verwerpen vorm - dat de kunst dienstbaar zou moeten zijn vond Walschap de echte formule: volksch te zijn door zichzelf te blijven, het leven te begrijpen en te vervormen door eerst van zichzelf een nieuw mensch te maken. Zijn rol werd alsdan voor hem duidelijk: het is geen systeem, zegt Thijs Glorieus, het zijn, ja, nieuwe levensvormen. Het woord laat geen dwaling meer mogelijk. Nadat hij het offer van willen en denken, van lichaam en ziel heeft gebracht en zijn werk overschouwt, dan luidt het: ‘Dat is nu wat hij van jongsaf vaag maar onweerstaanbaar verlangd heeft: een betere wereld, waarin hij zich uitdeelt aan allen, een wijs en machtig man die orde schept, vrede, geluk. Maar hij kan het geen naam geven, hij heeft geen systeem, hij is de mensch van goeden wil, een zuiver instinct.’ [p. 337] Een instinct? Ja, een physisch, biologisch verzet tegen alle onrecht. Zuiver? Niets zal dat verzet in den weg staan. Arm en afhankelijk, Thijs ontvangt de slagen. Het is één kalvarie, één quasi onnatuurlijk ondergaan der aanvallen van het kwaad. Rijk en vrij man, hij geeft, hij voorkomt, hij voorziet. Alle drijfveeren, tot de erotische toe, zwijgen in dezen Thijs. Egoïsme, bezitsdrift, ze hebben genoeg aan het geluk der anderen, aan den ijver en den ernst waarmee dit geluk wordt verdiend. ‘Prenons garde à nos bienfaits’, zegt Chardonne. ‘Nous avons facilement le regret de nos bonnes actions. La bonté nous entraîne à des devoirs trop lourds, à des complaisances que nous déplorons, à des actes honteux. il y a peu d'êtres assez forts pour être bons.’ Niets van dit alles bij Thijs. Ook hij zal betreuren. Maar dan zijn het 's menschen onbegrip, de blinde hartstocht, het kwaad als tweede natuur. Zeer opvallend, hoe sceptisch of humoristisch de auteur ook soms is gestemd, dat zijn dieper-ego, Thijs, geheel en al ernst en waakzaamheid is. Zijn piekeren is echter een kort worstelen tusschen voornemen en daad, zijn dubben is een onophoudelijk afwegen van doel en middel, wonde en medicijn, een onverpoosd oplossen | |
[pagina 188]
| |
der dagelijksche moeilijkheden. Zijn strijd is er een tegen parasieten, nutteloozen, demonen, dementen, schuldbewusten, zwakken en verslagenen; zijn goede wil stuit op het schild van kapitaal, stand, partij, opinie en gezag. Het leven is geen lach, zei Wortel. Ook Thijs lacht weinig, zelfs als hij tevreden is. Als ik nu op het instinct inga, dan moeten er buitendien nóg karakteristieken aanwezig zijn wil het zich zuiver uitwerken. Thijs nu komt voor als een intuitief rationeel type en een gezond, physisch sterk mensch. Hij vereenigt de beste gaven naar lichaam en ziel, het wordt nagenoeg een übermenschelijk type. En toch: er is zoo weinig noodig om hem te benaderen, zoo weinig, dat ik noem: het progressief intoomen van pervers ontwikkelde neigingen, of 't afstand doen van klein-menschelijk eigenbelang. Teekenend in dit verband is het ontbreken van vooropgestelde ambitie en tyrannleke driften bij den held, van humorale inzinkingen en verziekelijkte liefde. (Hoe de bedaardheid en wilskracht samen noemen die Thijs weerhoudt één misnoegend woord tot Rosa te richten als hij haar getrouwd wedervindt? Of gaat ook Walschap accoord met de Montherlant waar deze beweert: ‘Quelqu'un qui aime l'humanité ne peut pas aimer les femmes.’) Belangwekkend zijn de kleine à côtés: het optreden van de partij als die er wel bij varen kan; het kletsen der menschen of de dagelijksche collectieve nonsens (de publieke opinie) rond het individueel vechten; vooral het overwogen gezegde: ‘Van denken gesproken, het Noord-Belgisch volk heeft nog nooit gedacht, tot heden toe heeft het geloofd. Hij zal niet ontkennen, mon ami, dat dit ook niet interessant is, ik ben niet fanatiek. Maar als het eens zal beginnen te denken, dan zal het heel wat interessanter zijn. Misschien speelt het dan nog eens een rol in Europa gelijk vroeger. Misschien hoor, niet overdrijven.’ Neen, Walschap valt hier het geloof weer niet aan. Wel blaast hij bruggen op die hebben afgedaan, hij bouwt er nieuwe. Zoo weet hij, vermijden we al de goedkoope rampen: zelfmoord, revolutie en oorlog. Hij vermindert het geloof niet door te denken, hij kettert niet wanneer hij de onverantwoord-, kruiperig-, voor de broodwinning en uitbuitend handelende menschen hekelt. Walschap miskent ten andere ons volk niet waar hij het niet heilig verklaren kan. Een beetje goeden wil, zegt Thijs. Een beetje van dat gepantserde instinct aan den dag leggen, daar gaat het om. |
|