De filosoof
Door Frans de Wilde
Het onkruid stond prachtig in den bloei. Gevaarlijk geleund op het wankelend houten hekje, (uren van inspannenden arbeid had het hem gekost) dat, meer symbolisch dan doelmatig zijn tuintje afsloot, keek Mijnheer David Doleman er naar met wijsgeerige berusting.
‘Vreemd, dacht hij, dat die gewassen welke wij onkruid noemen zoo welig en gemakkelijk opschieten, terwijl het mij zooveel zorg en moeite kost om de nuttige planten te doen groeien. Er schijnt mij daar iets fundamenteel niet in orde te zijn. Is het door dat die schadelijke planten steviger van stam of wortel zijn, een feller, driftiger, meer onverwoestbare levenskracht in zich hebben dan de andere? Een vruchtboom die niet op tijd gesnoeid wordt keert weer tot zijn oorspronkelijken wilden staat. Het goed is dus niets anders dan een zwak, dus decadent kwaad. Is alles in de natuur dan gericht op het kwaad? De oorsprong en grondslag van het leven zou dus daarin liggen? Maar dat is toch ondenkbaar!’
Hij schudde peinzend het grijzend hoofd en van onder zijn borstelige wenkbrauwen keek hij over zijn bril heen enkele oogenblikken nadenkend naar de kolonie roode mieren, die in dichte drommen, met vliegende vaandels, over het hobbelige tuinpad trok. Wat had hij niet gedaan om die uitgeroeid te krijgen? Alles tevergeefs. Het kwaad leek onverwoestbaar.
Toen begon er zich langzaam, als een waaier uit een doosje, een hoopgevende gedachte in hem te ontvouwen, ‘Alles hier op aarde is betrekkelijk. Dat wisten we al vóór Einstein het nog eens overtuigend kwam bewijzen. Als wij nu... ‘Hij wachtte een oogenblik als aarzelde hij door te denken. ‘Als wij nu eens eenvoudig de rollen omkeerden, het onkruid gingen beschouwen als het waardevol gewas? Hoeveel lichter en aangenamer zou de levenstaak van den mensch worden! Want deze gewassen zouden heel gauw, zonder eenige menschelijke hulp de andere, de goede, overweldigd en vernietigd hebben.’ Zijn beweeglijk gelaat ontspande zelfvoldaan. Het betrok echter on-