| |
| |
| |
De parabel van de blinden Door Korneel Goossens.
Een vooravond van Kerstmis donkert een kleine gestalte over het marktplein. Mantelpanden flappen in den wind en rond den arm is een wapperen van lange rafels. Misschien schuilt een hoofd tusschen hoogen kraag en deukhoed en de voeten zullen achter dien grooten koffer slenteren, die schijnbaar mêedobbert.
Waar de duisternis het schijnsel der acytileenlamp van een fritkar uitvaagt, blijft de man heen en weer wandelen. Hij schijnt het licht te schuwen als een plas waar hij niet doorheen durft waden.
Sam heeft honger. Hij verdiende nog geen cent vandaag, daarom verteert hij liever niets. Toch kijkt hij begeerig naar het glazen winkelwagentje waar een forschen arm de gouden fritten uit schept. De warme smoutgeur kwelt zijn maag. Hij rilt van kou en armoede, rekent nog eens na en verkrimpend in zijn langen sloddermantel zwerft hij verder.
Uit een andere richting komt een tweede gedaante opdagen. Ze beweegt zich tusschen een lichte pet en witte schoenen. Hommelend van eenzelvig plezier gaat de neger naar het fritkraam, zet zijn paander neer en bestelt een groot pak van 't nieuwe baksel. Als paling glimt nu zijn zwart-wasdoeken regenjas.
Sam, de jood, keert op zijn stappen terug. Hij staat de neger enkele oogenblikken aan te gapen. Ze bekijken mekaar als kat en hond.
- Voor vijf cent, vraagt hij haastig en wijst naar den bokaal met pickles.
Hij laat den neger proeven die ook zijn fritten toereikt. Sam grijpt met gulzig-vlugge vingers en eet de helft der portie, die twee frank kostte.
Als alles op is worden zij gespraakzaam. Sam kwijlerig, Rumba kort. leder neemt zijn vracht op en samen gaan ze voort.
- Ge moet me nog 'n frank betalen, zegt Rumba, maar Sam hoort niet van dien kant.
- Ik boks u tegen den grond, dreigt Rumba en Sam zet zijn koffer vol brillen en bretels onder een lantaarne neer. Nu zijn hand vrij is kan hij beter praten, die slaat de maat voor alles wat hij zegt.
| |
| |
- In deze oneerlijke wereld moeten de sukkelaars mekaar helpen. Witte en zwarte, we sjouwen immers allemaal voor ons brood.
- Dat kan ik zonder u ook, bast Rumba.
- Wat hebt ge vandaag verkocht?
- Nog niets.
- Nou kijk! Net als ik. Waarom zouden we herrie zoeken als we even arm zijn? Laat de rijken onder mekaar redetwisten, die hebben tijd en geld genoeg daarvoor.
De neger staat met glariende oogen op den jood neer te kijken. Sam wijkt een stap achteruit want Rumba ploft de hand in een reesel cravatten die het joodje op den arm draagt.
- Je besteelt je broeder, jammert Sam en ziet hoe de neger, hoog buiten bereik, de das onder zijn pet stopt.
Sam gaat op zijn koffer zitten wêeklagen tot hij eensklaps recht wipt en de neger achterna loopt. Zijn valies botst tegen steen en been.
Als hij Rumba ingehaald heeft doet hij joderig druk, praat met heel zijn lichaam. Rumba luistert volledig. Hij ginnegapt aldoor en soms barsten zijn vleezige lippen open in vervaarlijken lach.
De twee mannen komen dichter bij mekaar staan omdat Sam begint te fluisteren en Rumba bukt zich wat om nog beter te begrijpen. Sam mag zelfs al coconootjes uit den korf van Rumba nemen. Hij steekt er telkens een in den mond en twee slibberen in zijn zak. Hij knabbelt en babbelt, knikt en.... ze maken komaf, ze gaan....
Ginds over het donker marktplein stapt anderhalve gestalte met twee witte schoenen, een lichte pet, een paander en langs de kleinste kant, laag tegen den grond, een groote koffer.
Dáárover zijn ze het volkomen eens: vandaag is er met leuren in de cafés niets te verdienen. Met zoo'n dagen, beweert Sam, jagen de feestvierders de venters weg, omdat ze niets anders noodig hebben dan plezier, maar aan blinden en kreupelen geven ze mild omdat ze van al die miserie niets willen.
Wie voor blinde spelen zal is een andere kwestie. Daar zullen ze verder over beraadslagen. Intusschen gaan ze naar het station om hunne goederen in bewaring te geven.
Eerst weigert Rumba een heelen avond blind te loopen, maar | |
| |
Sam maakt hem duidelijk hoe de comedie moet gespeeld worden.
Hij overhaalt hem met de belofte in iedere kroeg voor hem een glas bier te vragen.
- Je drinkt voor niets en ik haal voor jou de duiten binnen.
Rumba wordt uit gelaten vroolijk in het vooruitzicht van een gelukkige dronkenschap. Sam verkneukelt zich om de profijten en denkt aan de cravat onder de pet.
Vóór hij zijn koffer afgeeft neemt, hij er een zwarten bril uit en bindt hem dan stevig met een slijkerig touw dicht. Rumba vult zijn zakken met nootjes en jujuub.
De stad is hun beiden onbekend. Toch oordeelen zij het geraadzaam in een zijstraat, waar ze daarstraks niet doorkwamen, te beginnen om daarna stilaan naar het centrum af te zakken.
Rumba zet de bril met zwarte glazen op, maar die glijdt tot beneden zijn platten neus. De veeren worden onder de pet geschoven die hij diep over de ooren trekt. Zekerheidshalve zal Rumba het hoofd achterover hellen en dit is precies goed, zegt Sam, de blinden kijken ook altijd omhoog.
De neger voelt zich voornaam. Hij denkt aan zijn stam en hoort den gongslag. Hij is machtig en heeft veel dansers om zich. Hij snoept kwistig jujuub, maar Sam de blanke, krijgt er geen.
Al gaande oefent de jood zijn gelaatsuitdrukking. Hij bedenkt bedelwoorden en klachten, hij hoort het rinkelen van geld in zijn hoed. Hij voelt de gladde schijfjes reeds tusschen zijn vingers en kijkt naar zijn pet. Een cravat van zeven frank, rekent Sam. Die zal je mij betalen, zwarte kerel! Hij schrikt ineens alsof hij iets verloren heeft en trekt zijn schouder op die naar het sleuren vergroeid hangt. Hij weet geen blijf met de handen, die koud en nutteloos naast hem bengelen. Hij voelt een gemis, met zijn valies is een steun weg, een evenwicht, het leven uit zijn spieren. Hij is van avond anders.
Geen van beiden is geestdriftig voor de proef. Ze zijn eerder schuw tegenover het blindenspel. Sam denkt: ik houd het in de gaten en als er iets hapert, salut! Rumba peinst: ik nijp mijn oogen zoo dicht ik kan en Sam zorgt voor de rest. Als ge ze ziet stappen is het alsof zij een gewichtige zending hebben.
Voor de deur van het eerste café ziet Rumba geen steek meer en zijn hand zoekt den schouder van Sam, die een bedelaarsgezicht | |
| |
trekt. Met broederlijke behulpzaamheid helpt hij zijn blinde binnen, die sloffend volgt. Om den pas te houden sloft Sam ook.
Rumba hoort veel volk. Alle geluiden dringen scherp tot hem door. Het neerzetten van glazen, het sissen van bierkranen, de schaterlach van een vrouw klinkt als vlak tegen zijn oor. Hij ruikt bier en tabak en daartusschen pekelharing. Hier zou ik verkoopen, denkt Rumba. Hij weet het aan te stemmen en de luidruchtigheid, hij ruikt het nu. lets verbaast hem toch; waar blijft het geroep en gespot. Aan iedere tafel waar hij komt wordt het stiller en niemand noemt hem ‘bambula’ of ‘chocolat’. Dit is vanwege de blindheid, denkt Rumba, en hij nijpt de oogen dichter, klampt Sam steviger bij den schouder vast, terwijl de andere hand met deerniswekkende onbeholpenheid in het ronde tast. Hij raakt bijna een vrouw, die op het zicht van de naderende apenhand luid gillend achteruit deinst. Rumba laat den arm mistroostig neerzijgen. Met medelijdend gezicht brengt Sam zijn ongeluksbroeder weer in de goede richting.
- 't Is toch ook een mensch, zeggen de anderen aan tafel en dit is een verwijt uit naastenliefde tot de volksvrouw in Zondagsche kleeren, die rood van schaamte en ontroering haar nieuwen hoed weer schikt.
Na de omhaling gaan ze naar den toog en Sam vraagt een slokje bier voor Rumba. Voor mij niet, zegt hij, ik kan er nog voor werken. De goedmoedige bazin tapt twee glaasjes vol, het kan er vandaag op af. Sam laat ze Rumba allebei uitdrinken. Als ze weg gaan sloffen ze vlugger dan bij het binnen komen.
Buiten zegt Sam, dat hij de verdienste op vier frank schat. Op enkele stukken na grijpt hij het geld uit zijn zak en telt. Ze deelen alles behalve wat Sam gesmousd heeft op afkorting van de cravat. Sam krijgt jujuub ten teeken van verzoening.
Sam en Rumba hebben de wereld met zich. Als zij een halve straat ver loopen staan ze voor een andere kroeg. Ze krijgen geld en bier. Ze zijn pas binnen of ze hebben de symphatie gewonnen van al de menschen, die hun centen gereed houden tegen dat ze voorbij komen. Hebt ge van uw leven zooiets gezien, denkt een baas achter zijn pomp. Hij kan er niet van over. Vroeger jaren kwam er een hond met zijn blinden meester, maar een jood met een blinden neger is nog triestiger om zien. Komt hier jongens en drinkt een glas bier voor mij.
| |
| |
Het heeft Rumba nooit beter gesmaakt dan blindelings. Hij giet het zonder slikken in zijn keel.
De tijd die ze binnen vertreuzelen halen ze op straat in. De deur is pas gesloten of ze rekenen weer af, want Rumba wil zijn loon dadelijk in handen krijgen. De groeiende vriendschap voor Sam wordt geen vertrouwen, maar dankbaarheid voor het gebedelde bier. Daarna wordt het een jacht met bruusk remmen vóór de volgende deur. Dan herbegint de jeremiade van den jood: ‘Voor een blinden sukkelaar, als 't u belieft’ en zoolang er geld in den hoed rinkelt zingen ze samen: merci, merci. Tot ze vóór het buffet staan.
Op de doffe negerhuid komen stilaan glanzende vlekken. Het bruist in zijn hoofd alsof hij aan ieder oor een kinkhoorn heeft. Rumba geeft zich al gewilliger aan de duisternis over en met genoeglijke luiheid laat hij zich door Sam rondleiden.
Sam drinkt matig en toch wordt zijn stoppelbaard al vuiler op zijn deeggezicht. Hij voelt zich bleeker worden, maar vergeet zijn doel niet, sleurt met onverlambaren ijver zijn blinde in en uit de kroegen. Hij merkt stilaan dat de menschen ongelooviger toekijken en zegt daarom niet meer ‘voor een blinde sukkelaar’. Hij laat er ‘sukkelaar’ af omdat het volgens hem al voldoende is als men aan de blindheid van Rumba nog gelooft.
Op straat begint Rumba te zingen. Zijn beenen zwingelen onder het krinkelend lichaam waarrond zijn regenjas als een zwart-nat vel vonkelt.
Al de woorden van Sam zijn rook in den wind. Rumba is ongenaakbaar. Hij danst en lolt voor zijn eigen plezier zoolang het hem belieft. Sam gaat grollend verder. Hij laat Rumba achter als een trouwe hond, die na een noodig oponthoud vanzelf zal nageloopen komen. Als een vuist knotst zijn zak vol nikkels tegen zijn been. Die gewaarwording doet hem deugd en hij stapt vlugger om den slag sterker te voelen. Aan den hoek blijft hij staan. Het geld spreekt in zijn zak. ‘Café Sportwereld’ leest Sam op de ruit. Hij hoort muziek boven luidruchtige vreugde en loopt Rumba te gemoet.
De neger komt uiterlijk terug in zijn rol, maar inwendig speelt hij niet mêe. Sam bedelt met zwemmerige oogen want hij vindt het aangezicht van Rumba niet ongelukkig genoeg. De dansmuziek kittelt de beenen van Rumba. Hij moet reeds een zaligen glimlach op de lippen | |
| |
hebben, want iemand spreekt van een plezanten blinde. Hij vertrekt ineens die lachplooi tot een dierlijk grimace die de menschen schrik en afschuw inboezemt. Een zwangere vrouw slaat de handen vóór de oogen, kinderen kruipen schreeuwend onder moeders arm, het mansvolk roept zottigheden. Voor den eersten keer krijgt Rumba niets te drinken. Hij schuift geld op den toog en drinkt toch, zelfs drie pinten achter mekaar en gaat wrokkig weg. Sam raapt gauw den overschot van 't geld op en volgt getergd.
- Langs hier, zegt Sam buiten.
Rumba gaat koppig den anderen kant uit. Sam beweert dat ze na deze straat op hun vertrekpunt terug komen. Rumba strijdt voor het tegenovergestelde. Ze twijfelen allebei, maar Rumba wil die donkere straat in. Hij heeft de bril al in zijn hand en zoodra Sam morrend nader komt, vangt hij hem eensklaps bij den kraag en prangt hem tusschen een muur en zijn lichaam. De nagels van Sam krassen op de zwarte jas. Een knie drukt op zijn buik. Hij is doodsbenauwd en zwijgt. Een oogenblik later staat de zwarte bril op zijn neus en Rumba lost hem.
- Nu gij blind en ik geld rond halen. Ge moet me nog een frank, twee keeren deelen en mijn overschot van daarjuist. Rap of veel stampen!
Sam telt met bevende handen. Nog! zegt Rumba. Het joodje geeft gierig af. Nog! roept Rumba.
- Zonen van denzelfden vader, smeekt Sam.
- Broeders en zusters allemaal zwart.
- Abraham is de vader van alle rassen, hijgt de jood.
- Mijn vader zwart, mijn moeder zwart! Betalen of ik slaag knock-out.
Sam legt nog enkele stukken in de open hand van Rumba.
De jood krijgt een greep nootjes die hij verbauwereerd in zijn zak steekt.
- Ik heb verkocht, juicht Rumba bij zich zelf.
Terwijl Sam toch aan 't krijgen is vraagt hij zijn cravat terug. Door het negerhoofd schiet plots een wilde gedachte. Hij neemt de das van onder zijn pet, legt hem lachend rond den hals van Sam, maar gauw kreunt en krocht het joodje in de knelling van den knoop, die Rumba met ruwe rukken toehaalt. Na een kort, woest genot lost | |
| |
hij gekalmeerd zijn prooi. Sam staat kuchend de strop los te peuteren. Hij snapt naar lucht als een visch. Ik heb mijn cravat terug en bovendien heeft die zwarte ze driedubbel betaald, troost hij zich zelf. Sam wil zich nu uit de voeten maken, hij heeft er genoeg van. Rumba nog niet. Hij houdt het ventje bij de mouw vast tot hij onderdanig wordt. Dar begint Sam kalm over de voorwaarden te praten en ze gaan samen verder, de jood een halven stap vooruit. Ze zullen natuurlijk de verdienste deelen zooals daarstraks en Rumba zal ernstig blijven en minder drinken. Sam zal de oogen dicht nijpen als Rumba eerlijk is. Al de ontvangsten moeten in een leegen zak om geen vergissingen te begaan. Goede rekeningen maken goede vrienden. Sam stapt en rededeneert. Hij hoort slechts zijn eigen woorden en zijn stap in de verlaten straat. Hij doet zijn hakken luider klinken en lonkt wantrouwig naar Rumba, die steeds monkelend volgt. Door den zwarten bril ziet Sam alles roet-sombar, maar donkerder wordt het omheen als hij naar Rumba kijkt. Zijn jas glanst als kool in het dansend licht van die éene lantaarne aan een vochtigen, blinden muur waartegen de wind papier verfrommelt. Sam wordt onrustig. Nu hij zwijgt hoort hij duidelijk hoe geruischloos zijn vijand hem nasluipt. leder oogenblik kan hij worden aangerand want dreigend nadert Rumba. Hij voelt zijn stappen op de zijne, zijn mantel schuifelt over de gladheid van de regenjas. Een hand bevrijdt het geld in zijn zak. Angst houdt hem staan. Zijn stem fleemt ineens als gedempt klarinetspel:
- Waarom wou je me nou eigenlijk wurgen, Rumba?
Rumba schiet in een grollenden lach. Hij ziet weer dat miezerig bleek gelaat waar niets van over bleef dan een bril en wijd open mond met spartelende tong. Eerst was het spel, maar toen er voeten op zijn witte schoenen trappelden gaf hij enkele snokken uit haat en lust. In een korte opwinding slaakt de neger enkele vechterskreten en zet stijgerend een ijl geweld op een ingebeelden tegenstand. Als Rumba opkijkt is Sam reeds enkele meters vooruit geloopen. Hij neemt zijn stappen zoo groot dat hij kleiner wordt. Hij heeft een kroeg ontdekt, denkt Rumba, en zet hem achterna. Sam vlucht sneller. Het is een jacht, een halve straat ver alsof een rukwind twee zwarte vodden over de steenen waait, die aan een uitsprong rond mekaar dwarrelen en daar stil vallen.
Sam heeft zich buiten adem omgekeerd. Zijn oogen smeeken | |
| |
over zijn bril. Ze staan tegenover mekaar uit te blazen vlak voor een café dat ze nu pas bemerken. De groote ruit is bedoomd en daarin krinkelen glinsterende sporen van neerdruipend water.
- Kom, zegt Rumba, er is veel volk binnen en hij neemt Sam bij de hand die nog even weerspannig is om in blijde verwarring den bril goed te zetten.
Ze zijn pas binnen of enkele jongelingen roepen als papegaaien: ‘Bambula’, ‘Negus’. Rumba wordt het mikpunt der vroolijkheid. Hij gebaart niets te hooren en werkt met bedwongen lachlust mêe aan het ongeluk van Sam. Voor een blinden sukkelaar, als 't u belieft? Hij ziet de wimpers van Sam bibberen achter de zwarte glazen en het jichtig schudden van zijn schouders. Merci, merci!
- 't Is ocharme percies een natten hond, zegt een vrouw en lacht met een droogen lach haar kompassie weg. De menschen geven toch aalmoezen. Een beetje medelijden als ze naderen, wat schroom en menschelijk opzicht als ze daar staan en nauwelijks een tafel verder of ze keuren hun eigen mildheid af.
En de gesprekken springen van 't een op 't ander. Ze hebben recht van spreken, ze betaalden er voor. Maar de menschen vergeten de bedelaars, die intusschen tot vóor de schenkbank gesukkeld zijn.
- Ik krijg mijn bier ook niet voor niets, antwoordt de waard als Rumba bedelt.
- Ik mag het zoowel als gij, tapt er twee, beveelt de neger.
- Eerst betalen, zwarteke, we kennen dat spel.
Rumba zet zijn blinde neer op een stoel, legt geld gereed, krijgt bier. Hij draagt een pint naar Sam, die verloren naar den grond zit te staren. Rumba bekommert zich verder om den blinde niet meer en begint zich te weeren tegen mannen die rond den toog staan te schertsen. Als het glas aan den mond komt is het leeg. Als hij het neerzet, staat er een ander. Hij vraagt niets: een nieuwe frank, een versche pint. Vijf, misschien wel zijn zesde als Sam op den vloer stampt. Rumba draagt hem drank, maar Sam staat al klaar om weg te gaan. Zijn gesprongen lip hangt misnoegd neer. De neger duwt hem het glas in de hand en hij drinkt het in enkele moedwillige slokken leeg. Het bier loopt van zijn kin.
Op straat waarschuwt Sam gewichtig terwijl het geld gedeeld wordt. Rumba luistert niet eens. Dat het verloope zooals het wil, als | |
| |
Sam niet volgt gaat hij alleen en als hij nog tegenspreekt blijft hij buiten. Hij heeft geen blinde noodig om zich te vermaken en zijn kost te verdienen. Ik heb maar te dansen of te zingen en de menschen gooien het geld vóór mijn voeten. Of denkt ge misschien dat ge slimmer zijt dan een neger?
Eigenlijk is het voor Sam een gunst geworden nog mêe te mogen. Hij wacht al verduldiger terwijl Rumba staat te drinken als een bezetene. Hij hoort hem zelfs een sigaar vragen. Intusschen zit hij maar altijd met zijn gezicht naar den donker gekeerd, hij wacht al een half uur, als het niet meer is. Maar hij drinkt op zijn gemak wat Rumba hem brengt. Dat is nog schoon van aan hem te denken. Als Rumba maar niet zoo zat wordt dat hij dwaasheden begaat. Hoort de menschen eens lachen met zijn kuren. Boven alles uit balkt zijn platte stem.
Rumba is uitbundig. Hij vermaakt heel het café met de gekste cabriolen. Hij trekt zijn neusvleugels tot aan zijn ooren, steekt brandende lucifertjes in zijn mond en bluscht ze met een vol glas bier. Voor een pint herneemt hij het. Bis! Bis!! Tapt maar op 't is Kerstmis. Hij zingt ‘Madame la Marquise’ en als hij de serveuse vast grijpt om te dansen huilt het volk van 't lachen. Ze rukt zich kressend los en kijkt werktuiglijk naar haar witte, stijve voorschoot of er geen zwarte handen op staan.
Als hij al het geld maar niet verteert, vreest Sam. Maar hij wordt er niet droevig om. Zijn vingeren streelen in zijn linker zak de koele schijven en in zijn rechter de zachte-warme cravat. Een vaag verheugen kittelt in zijn hoofd. Hi, hi, hi! Waarom zit hij met gesloten oogen terwijl hem niemand zien kan? Hij kijkt ter zijde en alles schokt alsof het licht beeft. Zoohaast zijn oogen aan het licht wennen verschijnt een wazige gestalte uit een nevel. Het wordt weer spoedig duister en duizelig. Ineens voelt hij een warmte tegen zijn oor. Iemand fluistert over zijn schouder:
- Zeg, joodje, als gij niet goed ziet, ik wel!
- Wat zeg je?
- Moet ik het roepen?
Sam durft niet meer te roeren. Alleen nog om recht te staan en met Rumba voorzichtig de plaat te poetsen.
Rumba vraagt niets, Sam zwijgt er over. Ze beginnen tegen | |
| |
mekaar te lachen. Sam krijgt een oorvijg en een handsvol nootjes en ze zwijmelen arm in arm verder.
Met wijden zwier zwenken zij de volgende straat in die, Sam meent te herkennen. Hij kan ook mis zijn en vertrouwt op Rumba, die zich ook iets herinnert maar op het geheugen van Sam rekent. Bij alle twee is het verdoezeld en ze stappen moedig een café binnen. Voor Rumba is het vreemd omdat hij daarstraks blind was en voor Sam blijft het een geheim daar hij nu de oogen hardnekkig sluit.
Aan d'eerste tafel is er iemand die van verbazing niets geeft en zich afvraagt of hij zat of zot geworden is. Aan de tweede begint een man te lachen, die lastig wordt als de naaste verbruikers het ernstig opnemen. Sam en Rumba worden iets gewaar. De menschen kijken mekaar verwonderd aan, er wordt gefluisterd, gesproken en geroepen en ineens breekt een geharrewar los, een tumult van dreigingen en scheldwoorden. Daarstraks was de neger blind en nu is het de jood! Bedriegers! Vreemde luizen! De éene hitst de andere op, een stoel valt, een glas klinkt om en vier mannen springen recht. Als een rat vlucht iemand buiten.
- Hij is weg! Hij is weg!!
Rumba staat alleen. Hij kauwt kwijlend op een stuk sigaar. Zijn oogen rollen als van gevangen wild. Hij klemt zich vast aan een stoel die in zijn handen siddert. De menschen bedaren met diep stemgeluid. Dan laat Rumba zich vloekend buiten zetten.
Opnieuw klinken de stemmen hooger, angst die voorbij is. Van een zatte neger is alles te verwachten, maar enfin, 't is weeral goed afgeloopen.
Nauwelijks is de ontroering voorbij of de deur wordt geopend. De menschen kijken nerveus. Een kind met grijsaard. Hij zet zich tegen den deurpost en wendt de geklutste oogen naar de zoldering. De eerste klanken van ‘Minuit chrétien’ rutselen nog maar op zijn mandolien of hij vliegt buiten. Met al die charlatans, verdomme! Vroeger jaren zaten de blinden met kerstnacht in de sneeuw aan de kerkpoort, maar sedert de negers uit Kongo en de joden van overal in ons land rond loopen valt er met Kerstmis geen witte sneeuw meer. 't Was nogal wat schooner in onzen jongen tijd. Mariatje! Nog vier exports!
Januari 1937.
|
|