Vormen. Jaargang 1
(1936-1937)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Romankroniek
| |
[pagina 150]
| |
zelfkoesteraar’. Elias is de onbarmhartige, zich zelf verterende zelfzwelling, de immer waakzame, onsamenhangend bezinnende langs de onophoudelijke, ongerichte gewaarwording om. Zoo leeren we hem uit zijn eigen geschriften (Eerste cahier) kennen. Een ontleding van een jeugd, waardoor niet werd getracht naar wat er gemeenlijk aan conflikten, doelstellingen, definities en oplossingen in aanwezig kan zijn, veeleer een opteekenen van visueele waarnemingen en beluisteringen, van eigenaardige gebeurtenis en psychische reactie. Veel in den knaap Elias vindt zijn beweegkracht in den droom, de fantaisie, de bespiegeling. Welke beteekenis heeft voor hem de kameraadschap met zijn kozijn Aloysius? Wat boeit hem in den vreemden, kouden familiekring op een afgelegen landhuis den harden, zelfstandigen, zekeren, avontuurlijken Aloysius? Wat anders dan een middel om tegemoet te komen aan zijn eigen hunkeren naar ontvluchting uit den greep van het milieu, naar nieuwe geheimnis. De geschiedenis met de papieren bootjes is daaromtrent, hoe kinderlijk en ongewichtig, juist zoo treffend en inlichtend: Elias weet niet waar zij heendrijven, en meer dan Aloysius op wiens initiatief zij ze laten drijven, geniet. beleeft hij die wondere onzekerheid van hun bestemming. Het is alsdan ook niet verbazingwekkend dat de natuur, de poëzie der natuur hem telkens weer verrukt en lokt. Water, bloemen, kleuren, glanzen, donker en licht, schimmen en vlammen, hij neemt ze in zich op met een krachtige luciditeit. Want zijn wezen dwaalt niet, het is zich bewust van de bekoring en het eigenaardig bestaan van al wat rond hem leeft, hij grijpt den inhoud, afgezien van diens moreele beteekenis of niet, der voorwerpen bewegingen, handelingen en gevoelens. Buitengewoon ontvankelijk en gevoelig, weet hij zich in anderen in te denken, vertrouwd te zijn met de ‘onbezielde dingen’, zoodat zijn dagen een aanhoudend uiteenschuiven zijn van zijn Ik. En dit beleven licht ons niet minder in over wat er in deze jonge ziel aan substraten liggen die een geslacht in één type te zamen bracht: de overgevoeligheid, de verfijning, de onbestendigheid, de hartstocht, de ‘tares’, de compleksen. Niet een der van dichtbij voorgestelde personages (Aloysius, de tantes, (vooral tante Henriëtte), Hermine) of het belicht een kant van Elias' persoonlijkheid. Reeds zeer jong kent Elias het voorgevoel dat het niet mogelijk is altijd in een opgezweepten hartstocht, in een overspannen toe- | |
[pagina 151]
| |
stand te leven. Na een nachtelijk avontuur met Aloysius, waarin zij met twee vreemde meisjes rond een vuur hebben gedanst, is hij zich, ondanks de uitputting, zeer bewust: ‘Voor mij zijn de laatste uren rijk aan nauwelijks vermoede gewaarwordingen geweest. Om een nog onbegrepen werkelijkheid, moe en verdrietig, geniet ik thans van een vreemde, wrange neerslachtigheid. Ik herinner me niet voorheen ooit op zulke mystisch gemeenzame wijze met de onbezielde dingen en de natuur te hebben omgegaan. En ik gevoel maar al te wel dat het niet iets blijvend is waar ik door vertroeteld word; het is een ervaring die zich in steeds nieuwe, steeds onbedwingbaarder onrust wil oplossen, die menschelijk onmogelijk te voleinden zou zijn.’ Maar dit is juist zijn ziekte: indrukken en voorstellingen overwoekeren zijn gedachten. Wanneer eens om wille van zijn opvoeding het contact met het landhuis en zijn bewoners wordt verbroken, dan juist is de dosis ‘aangekweekte zelfpijniging’ zoo groot geweest dat hij zich niet meer tegen haar uitwerking kan verzetten. Aan de hand van zijn schriften vertelt ons zijn vriend Olivier Bloem hoe hij voor de nieuwe werkelijkheden zich toevouwde, hoe hij terugwou en zocht naar wat hem onmisbaar werd: het verleden, het voortbestaan van ‘die menschelijk onmogelijk te voleinden onrust’. Hij zegt dat later: ‘Ik verlies misschien graag, ik haal dwaasheden uit om bij voorbaat niet te winnen, omdat mijn verbeelding een warboel in mijn leven geschapen heeft waar ik toch ook van geniet.’ Hij is een architect geworden. Zijn onbestendig, avontuurlijk door den droom geleide wezen keert weer naar de vreemde meisjes waarmee hij eens rond het nachtvuur sprong. Met Olivier, die schildert, zal hij voor hen een kapel bouwen. Maar het is weer een ‘beschamend avontuur’, een nederlaag. ‘Een hoogmoedige droom verzandt de bronnen die ons het leven schenken.’ En dan herinnert men zich het motto vooraan het tweede cahier: April und Mai und Junius sind ferne.
Ich bin nichts mehr. Ich lebe nicht mehr gerne.
(Hölderlin).
Zijn jeugd haalde een kloof uit, van wier aanhoudende verdieping en verbreeding hij genoot, en die nochtans alle aansluiting met het verder leven belemmerde. Hij meent nog zichzelf geweld aan te doen door te verhelpen aan de sociale nooden van het volk. Het ‘poë- | |
[pagina 152]
| |
tische’ kwaad zich echter veel te diep. Den dag dat men zijn eerste groote bouwwerk inhuldigt, vindt men hem vastgezogen aan de machines in een electrische cabien. Deze geschiedenis, deze ‘melodische verschuivingen’ (voor wat den bouw van het boek aangaat) zijn noch Le grand Maulnes, noch de Cahiers van Rilke. Herinneringen er aan heeft men, ontegensprekelijk. Elias is het zeer subtiel verweven van motieven in beide groote voorgangers, Fournier en Rilke, gevonden. Met iets zeer eigens: het soms kunstmatige bij Fournier (daarom niet minder boeiend en oppressant). het biographische bij Rilke worden hier vermeden door een opvallende natuurlijkheid, door het creatieve. In een proza ongedwongen-sierlijk, nauwkeurig, evocatief, indrukwekkend en welluidend, met een (burgerlijk)-aristocratischen zin voor de natuur die zich slechts zelden zoo ontroerend meedeelen laat. Met dit werk bereikt Gilliams de schoonste hoogten van ons proza. De psychologische diepte der woorden overtreft al wat onze Vlaamsche zelfs Nederlandsche literatuur van dien aard bezit. En tegelijkertijd schakelt zich onze literatuur daarmee nog vaster in de West-Europeesche kultuur in. PAUL DE VREE. | |
André Demedts: Het Leven drijft.Ga naar voetnoot(1).André Demedts heeft zich steeds als het veelzijdigste talent onzer generatie betoond. Als dichter en als novellist verdiende hij met éen slag zijn sporen. Wie zijn vorig werk kent, voelt dadelijk, hoe ook deze roman weer vastzit aan zijn persoonlijkheid en een aspect is van zijn groei. De dichtbundel Jasmijnen (1929) bracht de belijdenis van een kameraadschappelijk liefdegevoel, waar, als de zware geur van jasmijnen, verteedering en weemoed door vlaagden om de smart van anderen en om de harde, verwoestende ruwheid van het leven. In zijn latere, nog niet gebundelde gedichten spreekt een jonge man, in wien het leven heel wat van de milde illusies heeft vernietigd; van al wat het hart uitermate heeft bemind, beklijft maar bitter weinig. Doch de dichter wil er niet over zeuren: het is maar goed dat de toover der dingen den mensch ontvalt, dat hij den ruwen beet van het leven voelt, dat de werkelijkheid hem verhardt, er is | |
[pagina 153]
| |
toch niets bestand tegen datgene, wat eens onafwendbaar zal komen: het laatste heengaan in droefheid en angst. Verbeten smart van een mannelijk karakter. De liefde van man en vrouw is slechts een vruchteloos elkander zoeken. Elk blijft in zijn eenzaamheid verankerd. Er is iets ruws en hards in dezen jongen boer en meteen iets onuitsprekelijk teeders, een verlangen, waarvan het hart nooit geneest, ook niet in de verbondenheid met de goede aarde, die hij beploegt, ook niet bij zijn gezellen in het werk, zijn trouwe paarden. In zijn novellen vinden wij deze levensaanvoeling in essentie weer. Doch hier wil hij de dualiteit uitschakelen, het wordt als het ware een zich ontvluchten en vergeten in een overwegend uitbeelden van 's leven onmeedoogende hardheid. Vandaar zijn onbehouwen en ruw van zich afbijtende typen. Uit dit geslacht stamt dokter Gossey, de tragische held van zijn roman ‘Het Leven drijft..’ Zij die André Demedts er een verwijt van maken, dat hij een leven met neergaande lijn heeft uitgebeeld, toonen een volslagen gemis aan inzicht en eerbied ten opzichte van de persoonlijkheid van een kunstenaar. Zij willen het kunstwerk uit den grond stampen, en dit enkel aan de hand van enkele idealistische betrachtingen, zonder evenwel rekening te houden met 's levens werkelijkheid. Ik weet wel, dat de trouw aan de werkelijkheid den romancier de keuze van een tenondergaanden held niet noodzakelijk opdringt, doch laten zij het woord van A. Roland-Holst gedenken: dat de ware kunstenaar niet kiest, maar gekozen wordt. Ik meen dat wie met den eerlijken wil bezield is, gestalte te geven aan de in den geest en bloed doorleefde conflicten het dichtst bij de bron van waarachtige menschelijke kunst staat. Ik kan hier slechts in enkele ruwe trekken den inhoud van ‘Het Leven drijft’ weergeven. Dokter Gossey, een temperamentvol man en die zich met hart en ziel aan zijn beroep wijdt, heeft zijn vrouw, een majoorsdochter, in haar mondaine ambities moeten teleurstellen. Zij kan niet aarden op den buiten, waar zij door de omstandigheden gedwongen is te leven. Zij sluit zich op in haar verbittering en Gossey's uiterlijke ruwheid verwijdert haar nog meer van haar man. Als zij dezen, ten onrechte, van ontrouw verdenkt, keert zij naar haar familie terug, het dochtertje achterlatend bij den vader, die van geen wettelijke scheiding weten wil. De familietwist heeft het krediet van den dokter erg gehavend op het dorp. De pastoor in- | |
[pagina 154]
| |
stalleert zijn jongen neef als dokter in het dorp. Weldra wordt de toestand voor Gossey onhoudbaar. Hij moet opdoeken en vestigt zich in zijn geboortestreek op een oud landgoed. Daar gaat het hem echter niet beter af. Hij raakt in onmin met zijn broer, hij krijgt zijn collega, mitsgaders de notabelen tegen zich en ook in de opkomende socialistische groepeering, waar hij weer even ging gelooven aan menschelijke saamhoorigheid, die hem uit zijn vereenzaamde zelf zou redden, loopt hij bittere ontgoochelingen op. Ondanks de opgewekte jeugd en de liefdevolle zorgen van Godelieve, die inmiddels uit de kostschool terugkwam, zinkt de dokter meer en meer in zijn pessimisme weg, het verzet slinkt, er is geen veerkracht meer in den man. De verbittering en de menschenhaat stijgt zoo hoog, dat de dokter een avond weigert hulp te verleenen aan een verongelukte. Dit veroorzaakt de innerlijke crisis: in een flits van genade ziet hij hoe hij slechter en gemeener is dan al de anderen. De hoogmoed is gebroken. En al verdrinkt hij eenige dagen later jammerlijk door in de duisternis van een vlonder te glijden, het Leven in hem werd gered. Intusschen was ook naast hem het leven lentelijk opgestaan in de liefde van Godelieve en Roel, den boerenzoon. Tenslotte is het dus het verhaal van een man, die, toen de nood het hoogst was, door de genade werd getroffen. André Demedts heeft het in het roman-genre zoo weerbarstige motief van de genade zonder deus-ex-machina, langs de quasi-natuurlijken gang der innerlijke conflicten weten in te schakelen. Ook het verwijt als zou hij de dorpelingen op een al te eenzijdige en onrechtvaardige wijze hebben afgeschilderd, kan hem niet treffen. Ten eerste is het niet waar, dat ál deze menschen klein, huichelachtig, enz. zouden zijn. Er zijn ook heel wat goede karakters in ‘Het Leven drijft’: mevrouw van Vreelande, oom Karel, de kapelaan, boer Gevaert en zijn zoon Roel, pastoor Vincke, om van dokter Delange, zijn schoonbroer kapitein van Tempelt, Meleke, Stanse, Rieten Verschaffelt, Jan, den boerenknecht niet te spreken. Ten tweede moet het feit dat de slechten de meest doorslaande rol spelen, terugleiden naar dokter Gossey's eigen gezichtshoek. Een der meest opvallende karaktertrekken van Gossey is zijn psychologische blindheid voor zich zelf en voor de an deren. Typisch in dat opzicht is zijn wedervaren met de meid Alma en Reuse, den kastelein. Hij is impulsief, overleg kent hij niet, noch ‘de wijze ze- | |
[pagina 155]
| |
kerheid, die vooraf bewust is van de grenzen van het geluk.’ Hij leeft onvoorzichtig, maar volgens de impulsen van zijn rechtschapenheid. Bezinning, introspectie komen bij hem eerst later, in eenzaamheid en neerslachtigheid. Er dient hier ook op gewezen dat ondanks zijn titel. ‘Het Leven drijft’ geen roman is met deterministisch opzet. De deterministische geestesgesteldheid is bij Gossey slechts het laatste stadium van zijn inzinking, voor zijn ervaren van de genade. Wat ik in dezen roman het meest waardeer is dat de figuur van Gossey, ondanks de neergaande lijn nooit klein wordt, - het blijft een epische figuur, wat er op wijst dat in Demedts een romancier van groot formaat zit, die gestalten geven kan. Ook zijn andere personages zijn in enkele trekken scherp uitgeteekende, levende wezens. Demedts heeft stijl: hij kent zijn eigen krachten, hij weet wat essentieel is en deze beide persoonlijke eigenschappen zijn gedragen op den ‘stijl van het gegeven’ zelf, die afwisselt met den loop der gebeurtenissen. Dit behoedt zijn werk voor de vervlakking, waarin het jachtige tempo der feiten niet zelden den modernen roman doet vervallen. De beschrijving is haast volledig uitgeschakeld en toch is er atmosfeer in dezen roman, en iets wat wij in den nieuwen roman niet dikwijls genoeg ervaren: verten en stilten rondom de ziel.
RENÉ VERBEECK. |