Vormen. Jaargang 1
(1936-1937)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Poëziekroniek
| |
[pagina 110]
| |
oogen van hun medemenschen ongetwijfeld onbeduidend of willekeurig zou hebben aangedaan, maar dat voor hen een essentieel belang heeft, dat verborgen heel hun leven heeft beheerscht en het onweerstaanbaar naar zijn eindbestemming heeft gedreven. Wie dit boek leest komt onwillekeurig onder den indruk van de bezetenheid, de koele razernij waarmee sommige dezer dooden de geheimen onthullen die hen in leven hebben beklemd, en den kanker blootleggen waaraan hart en geest ten onder gingen. Het is alsof ze door deze bekentenissen en onthullingen hun wraaklust nog botvieren, hun haat nog koelen wilden of van het leven, dat hen miskende, versloeg, de uiteindelijke rechtvaardigheid wilden afdwingen. Ook na den dood blijven zij menschelijk. Zoo Harmon Whitney: Weg uit de lichten en het stedenrumoer,
Rondzwalpend als een losbol in Spoon River,
Verschroeid door het vuur van den drank, en geknakt,
De minnaar van een vrouw die ik uit verachting nam,
Doch tevens om mijn gekwetsten trots te heelen.
Veroordeeld en verfoeid te wezen
door het kleingeestige dorp -
Ik, begaafd met talen en wijsheid,
Zonk hier in het stof van het gerechtshof,
Een kranten-trawant in den rommel van wrevel en onrecht, -
Ik, wien fortuin toelachte! Ik, in een dorp,
Bladen vol verzen voor geeuwende kinkels opdreunend
Uit de schatten der gouden jaren,
Of den lach wekkend met een flits van een schunnige grap
Als men drank kocht om mijn stervend verstand aan te hitsen.
Gevonnisd door u te zijn
Mijn ziel verborgen voor u
Met haar wonde verkankerd
Door de liefde van een vrouw die de wonde sloeg,
Met haar kilwitten boezem, verraderlijk puur en hard,
Meedoogenloos tot het eind, wanneer de streel van haar hand,
Te allen tijd, mij van de typhus had kunnen genezen
Dien ik betrapte in den jungle des levens, waar velen verloren zijn.
En dan te denken dat mijn ziel niet reageeren kon,
Als Byron's deed, in gezang, in iets nobels,
Doch op haarzelf kronkelde als een gekwetste slang -
Veroordeel mij zóó, o wereld!
Deze dooden leven in een wereld, beter: in een geestestoe- | |
[pagina 111]
| |
stand, (want alle plaatsaanduiding of stoffeering van dezen onderwereld ontbreken) waarin zij in een volledig bewustzijn hun leven doorgronden, het in naakte oprechtheid openleggen en zoodoende meestal hun grafschrift te schande maken. Een werk als dit kan enkel geschreven worden door een dichter, die met beide voeten in het leven staat, maar met hart en geest er boven uitgegroeid is in de sfeer van den hoogen humor. E.L. Masters sluit aan bij de groote humoristen, die in de Engelsche taal schreven: Steele, Fielding, Sterne, Goldsmith, Hazlitt, Dickens en Thackeray. Hij doet terugdenken aan onzen dichter van den Reinaert, niet om de grappige tooneeltjes, maar om dezes heelen kijk op de maatschappelijke verhoudingen. Hij toont al de eigenschappen te bezitten van den echten humorist: een scherp intellect, een realistischen kijk, het wonderjuist typeeren, de rijke fantazie en de pessimistische visie. Echt Amerikaansch is bij Masters de ontstentenis van de geringste zweem van sentimentaliteit. Hij staat begrijpend tegenover die honderden menschenlevens, doch geheel passieloos. Als een onverbiddelijk raderwerk laat hij het leven voor ons oog zijn gang gaan. Hij doet dit in gedichten met een overwegend anekdotisch karakter, met oneindig gevarieerde psychologische nuances, met een gevoelsinhoud die al de schakeeringen van de menschelijke hartstochten omvat. Het eigenaardige in Masters' werk is dat hij dezen uitzonderlijken rijkdom heeft weten uit te beelden met de eenvoudigste middelen. De toon is die der onmiddellijke, rake mededeeling, soms is het een klacht, een verwensching, een bezwering, een hallucinatie, maar altijd echt in den mond der sprekers, nooit van buiten-uit gesublimeerd, getransposeerd in een poëtisch jargon. Het rhythme is hier nooit de beklemtoonde, gecultiveerde beweging, die vooral bedoelt van het gedicht een welluidend ding te maken, het behoeft noch maat noch rijm, het is duizendvoudig en zeer subtiel: het is de harts- en ademtocht waarop de woorden gedragen worden. Masters heeft, op het vlak der poëzie, het zuivere rhythme van het proza weten te handhaven, net zooals hij de camera van den romancier in de lyriek heeft opgesteld. Het is een kapitale vondst. Doch voor wie de anekdotische gedichten van onzen besten expressionist, Marnix Gijsen, kent, biedt Masters' werk een geringer verrassing. M. Gijsen heeft tijdens zijn oponthoud in Amerika | |
[pagina 112]
| |
Masters leeren kennen. Wie schreven, dat het Vlaamsch expressionisme ons uit Duitschland overwaaide, kunnen thans hun beweringen gedeeltelijk herzien. M. Gijsen heeft onlangs naar aanleiding dezer vertaling verklaard dat hij den Amerikaan een blijvende dankbaarheid toedraagt. ‘In zijn Spoon River Anthology heb ik gevoeld dat de grenzen der poëzie nog konden verschoven worden, niet langs het domein der muziek, maar wel langs het ondankbare gebied der zakelijkheid. Masters heeft mij dien ‘neuen Griff getoond en mij diep getroffen.’ Deze erkenning maakt het werk van Marnix Gijsen geen zier kleiner in onze oogen. Hem komt evenwel niet meer de faam toe eener primordiale oorspronkelijkheid van visie en uitbeelding, die hem steeds werd verleend. Van de anderen kenden we de genealogie, hem konden we niet thuisbrengen. Thans ligt eveneens een verklaring voor de hand van het feit dat zijn bundel ‘Het Huis’ in twee essentieel verschillende deelen uiteenvalt: de prachtige anekdotische stukken en de in waarde veel mindere, hoofdzakelijk aan het romantisch expressionisme à la Moens verwante gedichten. Gijsen's verklaring had, meen ik, vroeger kunnen komen, vóor zij hem opgedrongen werd door het verschijnen dezer vertaling. Als kroniekschrijver heeft hij vaak genoeg gelegenheid gehad dezen grootmeester wiens nuchtere verzen hij, naar hij zelf verklaart, ‘reeds jaren voor zich uit zegt en aanwendt als tegengewicht voor zooveel Europeesche rhetoriek’ als toetssteen aan te wenden. Hij had er den poëzie-lezer stellig mee gediend en het enthousiasme, waarmee hij nu plots de lectuur dezer poëzie aanbeveelt, had heel wat onvermengder toegeschenen. De jonge Vlamingen lezen Engelsch. En bleek hem een vertaling noodzakelijk, wie beschikte meer dan hij over de middelen en de aanverwante geaardheid? Een vertaling van Spoon River Anthology had minstens evenveel beteekenis als Jonkvrouw Edelwater. Hoofdzaak echter blijft, en een bestendig genot voor ons, dat een geniaal voorbeeld in den met Van Ostayen degelijksten naoorlogschen dichter, de beste vermogens van zijn geaardheid heeft gewekt. Die Poorte slaat met deze uitgave van beteekenis ongetwijfeld een bres voor de poëzie. Het verspreiden dezer gedichten in de vertaling van een zoo fijnzinnig dichter als de betreurde Aug. Vanhoutte was, kan niet anders dan de poëzie ten onzent heilzaam beinvloeden, al voorzie ik niet zonder vrees dat wij ons in den eerst- | |
[pagina 113]
| |
komenden tijd duchtig zullen moeten schrap zetten tegen een vloedgolf van burgerlijke-standsregisters op rijm of zonder rijm. Marnix Gijsen heeft deze zakelijkheid, dit ingesteld zijn op de realiteit, sterk naar de lyriek toegetrokken. De Mastersche visie zou echter ook aanleiding kunnen geven tot een ontwikkeling in een andere richting: die eener moderne epiek, die zich zou kunnen handhaven naast den roman. Want de poëzie vertoont op dit oogenblik een groote leemte op dat gebied. Alhoewel de lyriek der verrukkingen wel altijd de hoogste zal zijn, kan al wie de poëzie genegen is, het woord van Synge bijvallen: when men lose their poetic feeling for ordinary life, their exalted poetry is likely to lose its strength of exaltation in the way men cease to build beautiful churches when they have lost happiness in building shops’
In een vorige kroniek heb ik reeds met waardeering gewezen op het bundeltje ‘Het Doode Kindje Eric.’ Hier ligt het nu, netjes uitgegeven.Ga naar voetnoot(1) Elf gedichten van drie kwatrijnen. Elf stonden van wonderlijk bezinnen omwille van een kindje, dat enkele maanden slechts ergens in het dorp heeft geleerd, waarvan hij enkel heeft vernomen, toen het weggegaan was. Dit uiterst miniem gegeven is de aanleiding geweest tot een cyclus rijk aan ontroerde bezinning en vooral vol van een doorschouwen van dat leventje, doorschouwen dat even diep doordringt als de herinnering van hen die het hebben gekend. Jan Vercammen bewijst hier een rijke verbeelding te bezitten en het vermogen den dieperen zin van een gebeuren buiten hem mild en begrijpend mee te voelen. Ik heb op deze persoonlijke gave reeds vroeger gewezen, doch in bijna geheel zijn vorig werk heeft hij ze verknoeid met jacht te maken op een mise-en-scène en een beeldspraak, die, als ze niet barok was, meestal vaag en dof uitviel. Een enkele maal nog zondigt hij tegen dit euvel, in gedicht III, nl. | |
[pagina 114]
| |
Uw stad bezochten koninklijk twee manen
en achtmaal zevenmaal in rijke sluiers onze zon:
hun schaduw trok de koele, breede banen,
waarop ik uw gedachtenis als onze vruchten won.
Want zie, gij zijt mij, na uw zeer ontijdig scheiden
zoo dicht als mijn zóo wilde en zóo ontzinde droom,
dat ik geen helder oogenblik vermag te beiden
en door mijn donkere uren ijl naar de' ouden boom,
waarvan geen ooft ooit is geplukt geworden,
omdat zijn breede kruin boven de sterren reikt.
Zelfs moet ik met mijn armen nog zijn stam omgorden,
wijl reeds naar den levant zijn lichte schaduw wijkt.
Na het kwatrijn met den statigen aanhef, waardoor het schrijver gaat van legendarische verschijningen, wordt het gedicht ontsierd door het ongelukkig beeld van dien ouden boom, met de niets-zeggende verzen over het ooft en de kruin, en weer eens bevliegt hem de oude manie van het acteeren: ‘Zelfs moet ik met mijn armen nog zijn stam omgorden.’ Gelukkig is dit hier een uitzondering. In deze cyclus heeft de dichter een zuiverheid en een eenvoud van uitdrukking bereikt, die harmonieeren met het zoo broze gegeven. Zijn stem is bezonken en ingehouden. Eén te zwaar accent, éen te luide toon had den toover kunnen breken. Zijn middelen zijn van een groote soberheid en toch laat de lectuur dezer verzen een indruk van rijkdom na. Hoe heeft de dichter dit bereikt? Uit welken grond bloeit dit herdenken in den man, die het kindje Eric nochtans niet kende? Zuiver uit zijn dichterlijke aanvoeling van het leven en de wereld. Welk is de persoonlijke aard van dit dichterschap? Voor mij is Vercammen de dichter der intimiteit, maar van een intimiteit die zich niet enkel tot een aanvoelen van den medemensch bepaalt, doch doordringt door dier, plant, ding in de wereld - ziel. Dit is unanimisme, pan-animisme, als gij wilt. Vercammen is de meest uitgesproken unanimist van den Vlaamschen Helikon. Hij is het in ruimer mate dan de dichter van Music-Hall het was, die enkel de gemeenschapsziel bezong. Dit aanvoelen van de wereldziel heeft Vercammen reeds getracht In poëzie om te zetten in zijn ‘Tweede Land’, (sprekende titel), maar hij mislukte in dit opzet, om de vele redenen die ik vroeger heb aange- | |
[pagina 115]
| |
toond. In dezen gedichtenkrans spreekt Vercammen's persoonlijkheid zich zuiver uit. Zijn unanimistische visie onderlijnt hij zelf, wellicht onbewust, maar dan ook met des te meer natuurlijkheid. Op de vraag: uit welken grond dit verlaat herdenken bloeit, antwoordt hij zelf. Het kindje Eric was een (onbewust) deel van de wereldziel, een leventje, dat hij zoomin kende als den dronken bloei der tropen, maar het dier dat hem drenkte, het water dat hem waschte, het vuur dat hem mocht verwarmen zijn den dichter vertrouwd; in deze elementen is Eric deelachtig aan het leven geweest, aan deze elementen is thans iets ontvallen, uit deze elementen, die den dichter zoo vertrouwd zijn als menschen het hem kunnen zijn, bloeit het herdenken: Ons water waschte u rein, u mocht ons vuur verwarmen,
Ons wijde water draagt onwillig onze boot,
ons hooge vuur brandt met zeer weigerig erbarmen,
en gij zijt aan onze aarde, ons vuur, ons water groot.
En de najaarsboomen langs den stroom hebben gerild aan Eric's kleinen kreet en de getouwen hebben uit de wol van ‘onze’ schapen zijn warme kleed geweven. Ook de vrouw die op Allerzielendag moeder wordt, dicht hij den unanimistischen drang toe: Toen allen bogen in gedachtenis der dooden
heeft zich uw moeder aan uw leven opgericht
terwijl haar zachte handen u de wijde wereld boden
in hun gespreide palmen, die verdronken in uw licht.
Dan volgt het ontijdig sterven in den avond; de molen uit vaders droom is stilgevallen, moeder zegent het doode kindje met het teeken der aanvaarding: In den Naam..... Ontroerend en ongewoon subtiel wordt in de gedichten VI en VII het doordringen bij de ouders van het bewustzijn van het verlies uitgebeeld. Subtiel en toch met concrete, plastische middelen. Alle gebeuren wordt aangevoeld en uitgebeeld midden in de beweging der natuur en der menschen. Het leven staat niet stil. Terwijk Eric ter aarde gaat, trekken verre paarden hun arbeid tegemoet. Aan den lach van het dochtertje herkennen de ouders later nog al hun wonden, maar ervaren meteen den rijkdom van het broze leven. Dit is de inhoud van dezen krans. Het hoogtepunt van deze cyclus is wel het verhaal van het smartelijk kisten, gedicht VIII, met zijn klassieken eenvoud, zijn stij- | |
[pagina 116]
| |
gende ontroering en zijn plastische kracht, een Marnix Gijsen waar dig: Na nog een nacht met overzeesche droomen
en nog een morgen met een moe doch gaaf gebed
is met wat licht de stille man gekomen
en heeft het kistje naast uw wieg gezet.
Het meisje kwam uw blauwe peluw dragen,
uw bed van witte watten was gespreid,
toen aarzelde de man als wou hij nog iets vragen,
- zijn handen waren traag en zwaar van spijt,
toen zij u namen en u overgleden:
een trage boog als een zeer lichte brug;
en toen gij eenzaam haar had overschreden,
uw moeder en uw vader riepen schrijnend u terug.
Er is iets in den eersten bundel van Maurits L. PeetersGa naar voetnoot(1) dat onbetwistbaar den dichter verraadt. Op de meeste dezer bladzijden is het vers toepasselijk dat hij schreef over het bosch: Stilte groeit hier diep binnenin
rond een warm hart met een tedere zin.
Misschien kunnen wij dat onbepaalbaar iets, waarvan het al of niet zijn van de poëzie afhangt, wel degelijk stilte heeten. Bij Peeters althans wordt het beleven doorgaans poëzie, doordat het als het ware geïntensifieerd wordt in een verstilling. Zijn werk schijnt mij ook, evenals dat van Pieter G. Buckinx, meer te ontstaan uit een drang naar verwerpen dan uit een aanvaarden. Er huivert iets jongs, iets kuisch door enkele dezer verzen. Deze nog zeer jonge dichter heeft zijn techniek reeds onder de knie en bezit het geweten van den goeden ambachtsman: zelden | |
[pagina 117]
| |
laat hij een slordigheid ontsnappen. Zoodat men mag zeggen dat Maurits L. Peeters er goed gewapend voórstaat. Het instrument is gevoelig en gestemd, de vingers zijn getraind. Wij luisteren en.... wachten. Want vooralsnog heeft de dichter ons niet veel te zeggen. Hij heeft ons alles bijeen een dichterlijk gemoed laten aanvoelen, doch een mensch, verscheiden van de duizenden, met de reacties van zijn eigen wezenheid, en de trekken van zijn eigen structuur voelt men achter deze verzen nog niet. Het leven brengt dezen jongen man alvast de gelegenheid zich tot een persoonlijkheid te ontwikkelen. Maar dan alleen het échte leven. Het is het noodlot der meeste dichters van meet af te gaan leven niet in de wereld, die we onder onze voeten voelen, maar in een door veel eeuwen poëzie geconcipieerde wereldbeeld. Wie heelemaal ópleven in dit wereldbeeld vergaan in ijl en onwezenlijk gedroom; wie het als hoogste ideaal hebben ervaren en het dan toetsen moeten aan de ruwe werkelijkheden van het leven zijn de smartelijk verscheurden geworden. Andere, van nature op de werkelijkheid ingestelde of door omstandigheden van alle traditie afgesneden geesten, bouwen zakelijk hun universum op. Peeters behoort, zooals de meesten van ons, tot deze jonge mannen, die 't leven instappen met een flinke poëtische bagage en een visie, die we geërfd hebben. Erger dan reminiscenties is het vertolken, op een gansch onpersoonlijke manier, van opvattingen die gemeengoed zijn van haast alle dichters: zóo b.v. Over uw handen wenen de wilgen en over uw ogen
ruist hun heimwee om een ver geluk dat brandt
aan het vluchten van de duiven bij de heuvelbogen
en aan hun schuwen schuilt uw heimwee naar een ander land.
Uit dit verlangen zijn ongetwijfeld reeds meesterwerken ontstaan. Doch hoe knap Peeters daarover verzen schrijft, hij is er niet in geslaagd er een nieuw accent aan te geven. Ik meen dat het voor vele dichters een kwestie van levensbehoud is zich van dit poëtisch erfgoed te ontdoen, of het met een vernieuwde kracht op het leven te heroveren, als zij dat kunnen. Wie aandachtig toeluisterd, kan trouwens in de jongste poëzie een streven waarnemen dat los wil uit een door verlangen en eeuwigheidshonger bepaalde mentaliteit. Doch het is geen opstandigheid, geen verscheurdheid. Het is een eenvoudig negee- | |
[pagina 118]
| |
ren, een zich volledig loszingen, een zich wenden naar het schoon gelaat der aarde, een verliefdheid op de natuur, een spel met de onschuldige natuurelementen, met te gepaster tijd een vleugje weemoed daartusschen. (De jongste Hollanders: Franquinet, Haimon, enz.) Het is alles jeugdig, frisch, gezond, doorgaans zeer vloeiend en welluidend, maar voorloopig nog erg goedkoop en oppervlakkig. Peeters schijnt ook naar de enthousiaste natuurlyriek over te hellen. Zijn hoofdmotief in dezen bundel blijft echter nog de liefde. Hoe staat de dichter tegenover de vrouw? Het vers Dolce Canzone geeft zeer juist de maat van dezen minnaar aan: O! tussen waken en dromen
als alles verglijden wil
in een zacht, in een zoet overstromen
van iets dat niet wijken wil,
van iets dat je hart en je ogen
als een doezeling zeer omvat
in het romanties bogen
op d'ongekende stad.
Geen pijn meer, geen denken, geen strijden,
enkel je hart en je droom
en het voldragen glijden
over je eigen stroom.
O! Zo tussen waken en dromen
en niets dat je hart nog gebiedt
en dan zachtjes overstromen
naar jouw romanties verdriet.....
Er zit atmosfeer in dit stukje, doch het vertolkt noch min noch meer de zoete verliefdheid en het jongensachtig sympathiseeren met het verdriet van het bakvischje. Dezelfde mentaliteit komt in zijn liefdegedichten doorloopend voor. Zij geeft hem verzen in als deze, die het schachtje op zijn prentkaarten naar waarde zou weten te schatten: Ik leg m'n hart als een zoete vrucht
tussen de bloemen die 'k voor u pluk;
Neen, de minnaar uit het gehucht interesseert mij niet. Zijn | |
[pagina 119]
| |
liefdeverzen zijn bepaald onbeduidend. De dichter neme mij niet kwalijk dat ik op deze twee zwakke kanten van zijn werk heb gewezen; ik achtte het noodig, daar zij op veel plaatsen de ontwikkeling van een mooi talent belemmeren. Want Peeters is, zooals ik reeds zei, een dichter. Zoo wijs wil ik niet zijn, hem den te volgen weg aan te toonen, toch meen ik te mogen vaststellen dat zijn eigen weg voorloopig wel degelijk loopt ‘rond het gehucht’ vlak door de natuur. Benevens De Vreemde Vrouw en Aan het Blauwe Meisje zijn gedichten als Rond het gehucht, (het handhaaft zich prachtig naast Apollinaire's Automne Malade,) In het Bos zuiver, frisch en gaaf. En Brabantse Morgen toont ons een klepper, even sympathiek als de temperamentvolle Noord-Brabander Paul Vlemminx: Rond mij zingen de dennen: Ik weet niet van wie? van waar?
Rond mij bloeien de bloemen en het dorre hooi geurt zwaar
als ik, vroeg in de morgen, loop, met m'n aangezicht
vlak naar de rode kim en Gods wenkend hart gericht,
De stadse burgertjes slapen: maar wij zijn beter dan zij;
wij loopen met ons ogen vol verten en purpren hei,
wij snuiven de frisse geuren diep in ons hart en ons bloed
als de God van de blauwe morgen de deuren opendoet.
Ach laat die andren maar slapen; ze zijn zo loom en zo moe
van formaliteit, etiquette, en al dat flauw gedoe.
Wij wassen ons in den dauw en jagen de sterren weg
en zingen met 't koor der vogels in 't hart van haag en heg....
MesuresGa naar voetnoot(1) is een Fransch tijdschrift, hoofdzakelijk aan de poëzie gewijd. Nr 3 (Juli 1936) van dit tijdschrift is in alle opzichten merkwaardig. Het brengt 3 prachtige novellen: La Ferme door Marcelle Lerme-Walter, La Peur door Dominique Rolin, A l'Aube | |
[pagina 120]
| |
door Marcel Arland, een vertaling door Georges Cattaui van een gedicht van T.S. Eliot: Voyage des Mages (tegenover den Engelschen tekst), oorspronkelijke gedichten van Jean Le Louet en Paul Desmeth, en een psychanalitisch uitgewerkt stuk autobiografie van Michel Leiris. Het essayistisch gedeelte is flink: Henri Petit geeft een verantwoording van het kunstwerk en Robert Brassillach neemt het op voor twee ten onrechte vergeten dichters uit de 6e eeuw: Saint Avit en Fortunat. Saint Avit is de schepper van het christen epos, dat andere dichters vóor hem, slechts schuchter hadden aangedurfd. Fortunat was een geraffineerd byzantijnsch dichter, doch die niettemin de ontroering en het leven in het beste van zijn werk heeft vastgelegd. In Abimes de Victor Hugo, vestigt Gabriel Bounoure de aandacht op een essentieele wezenstrek van Victot Hugo, die door deze officieele verdedigers nooit wordt op den voorgrond geschoven. Victor Hugo wordt doorgaans verkleind tot een dichter wiens werk rijk is aan gezonde inzichten, conventioneele moraal, tot een heraut der democratische geneugten. Victor Hugo is op zijn best waar hij buiten de gesloten wereld staat der Fransche poëzie, die er is voor het verstandig en gevoelig individu der moralistische fransche traditie. In Victor Hugo werken ondergrondsche, kosmische krachten. Hij wordt overrompeld door een fabelachtig, schitterend, eruptief universum, waardoor de adem van den chaos waait, vol geluiden, kreten en grootsche stilten. |
|