Vormen. Jaargang 1
(1936-1937)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
PoëzieDe tamme pegasusSamenvattend kan men zeggen dat de dichtkunst bij de jongsten evolueerde van een door den na-oorlog betrachten van de zuivere creatieve daad. De soms bombastisch gezwollen, soms slappe spandoeken zijn opgerold of werden tegen de gevels der partijlokalen achtergelaten. Tegenover de humanitair-expressionistische inhoud, de verheerlijking van de ruime, doch zwevende en vage begrippen van broederschap en internationalisme, die onafwendbaar tot oppervlakkigheid en vervlakking van het beleven leidden en door hun contourloosheid zoo zelden een vormvaste gestalte vonden, stelden de jongsten het aan de algemeene menschelijkheid begrenzing gevende, eigene, diepere beleven. Hiermede bedoelden we allerminst een terugkeer tot de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie, zooals wel eens ten onrechte werd beweerd, maar wel de allerindividueelste expressie van de persoonlijk diepst beleefde algemeene menschelijke emotie. Deze formule veroordeelt het individualistische, ttz. het bewust en uitsluitend cultiveeren van al wat den kunstenaar tot een uitzonderingswezen opdrijft (of neerhaalt) en alle geestelijk contact verbreekt. Met de propagandistische doelstelling der poëzie werd eveneens de los- bandige versvorm verworpen. Ook de opvatting als zou de poëzie in eerste instantie een beeld van haar tijd moeten geven. Deze literair-historische beteekenis kan men het geslacht dat omstreeks 1930 opkwam, niet ontzeggen, al is deze beteekenis een betrekkelijke, zoodra men zich plaatst op het héele plan der Nederlandsche poëzie. Dit heeft de bloemlezerGa naar voetnoot(1) echter niet gedaan. In zijn (erg rommelige) inleiding beschouwt hij het jongste gebeuren uitsluitend als een reactie tegen het (overwegend katholiek) humanitair expressionisme in Vlaanderen en Holland,Ga naar voetnoot(2) dat van de poëzie een spreekbuis wou maken van confessioneele en politieke overtuigingen. Aldus gezien in dit verengde kader, beteekent het jonste streven naar meer bezinning en persoonlijk beleven werkelijk een wending in de goede richting. Doch het wil me voorkomen dat, vergeleken | |
[pagina 87]
| |
met de toppunten die een Marnix Gijsen, een Marsman, een Slauerhoff bereikten, de ontwikkeling in de jonge poëzie ‘naar het innerlijk beleven’ in feite niet sterker is dan bij deze voorgangers. Deze laatsten hebben naast de grootsche vizie, de vurigheid, het van-zich afzettende expressionistische gebaar evenzeer in hun poëzie de verstilling, de verteedering, de bezinning, de concentratie. En hún verstilling boeit mij meer dan deze die de jongste poëzie doorgaans kenmerkt. innerlijkheid, die niet de straalkracht heeft behouden van een intens leven en hartstocht (ook die van den geest) laat mij onverschillig waarin niet de veerkracht vóor- of natrilt van de daad, De verzwakking van het levensgevoel (en de daarmee gepaard gaande slaplendigheid van den vorm) waarvan de jongste poëzie bij velen de sporen draagt, kan men heel zakelijk vaststellen door den dichter beurtelings te beschouwen in verhouding tot de verschillende sferen die zijn aandacht gaande houden. Ik zal me hier slechts tot eén aspect bepalen: de verhouding van den dichter tot de natuur. Ze is doorgaans kinderlijk, speelscher geworden. En het groote landschap in de bewogenheid der elementen haalt het maar zelden bij de katjes van de gagel en het karspoor. De jonge dichter ondergaat niet meer de natuur dierlijk, met al de kracht van zijn gulzige zinnen (H. Van den Bergh, Marsman), zij is voor hem niet langer meer de wereld waarin de angst voor dood en vergaan schrikwekkende gestalten aanneemt (H. de Vries), zij is niet langer meer anthropomorph. Zij werd mild, conflictenvrij, idyllisch. Haar elementen die de dichter in zijn spel betrekt, zijn gezuiverd, glanzend, schadeloos, geneutraliseerd. En dat spei zweeft naar rhetoriek en sierkunst. In de poëzie van Paul Vlemminx evenwel is de natuur een sterke physieke aanwezigheid en zij is meer dan spel voor L. de Bourbon, Destinow, A. Demedts en P.G. Buckinx, (ik denk hier aan andere in dit boek niet opgenomen gedichten.) Deze verhouding tot de natuur, geeft de verhouding ten overstaan van het leven, de intensiteit van het beleven, de zwaarte van den inhoud en den graad vormkracht vrij getrouw weer. De angst voor het experiment, geestelijk en vormelijk, schijnt velen langeslagen te hebben. Ik geloof niet dat, wat Franquinet beweert, de poëzie thans rijker zou zwellen in haar harmonie van innerlijke en uiterlijke waarden. De atmosfeer werd zuiverder, maar de poëzie heeft er heel wat van haar stoffelijkheid bij ingeboet. En de | |
[pagina 88]
| |
avontuurlijke ondernemingen van den geest zijn zeldzamer geworden, zeldzamer werd de vernieuwing van het gedicht, zonder welke de geest zijn veroveringen niet vierend kan vastleggen.
RENÉ VERBEECK. | |
KroniekOnder de Vlaamse jongeren die, vanuit een Gentse waterkluis talloze - meestal onbenullige - bundeltjes verzen en proza in het licht zonden, is Luc. van Brabant, van wien Varior ons tans enkele ‘Brieven zonder Zegel’ bezorgde, ongetwijfeld een der talentvolsten. Hij schrijft af en toe een gedicht dat treft, dat zelfs rythmies en muzikaal in orde is, ja, zelfs van een jeugdige (vaak onbezonnen) wijsheid getuigt, doch zelden volledig gaaf kan worden genoemd. Volgend gedicht ‘Zelfkennis’ is een bewijs van zijn kunnen en van zijn tekortkomingen: Ik heb mezelf tot op het been ontleed.
tot op het vel mij uitgekleed,
en zonder haat,
tot op de draad
mijn levend hart bekeken
en hoe het kon, bij elke stonde, breken.
Dat Luc. van Brabant een persoonlijkheid worden kan, betwijfelen wij niet. Het struikelsteentje eener banale, soms groteske erotiek hoeft hij dan echter opzij te laten liggen. | |
[pagina 89]
| |
Een verrassing was voor ons het boekje ‘Adinda's stemmingen’ van Rogier Verheyen, dat door Stols te Maestricht werd uitgegeven. Al kan men niet zeggen dat Verheyen reeds zijd persoonlikheid gevonden heeft, - hij moet nog los van enkele invloeden die nu zijn werk met vaagheid en verstarring bedreigen - toch moet men toegeven dat hier een dichter aan het woord is, met een zeer zuiver gevoel voor rythme en atmosfeer. Luister naar het gedicht ‘Ophelia’ het gaafste uit dezen bundel: Wel werd het water stiller nog
toen 't lied verzonk,
doch warmer werd de lauwe schaûw
die van haar lichaam dronk.
En wilder werd de witte visch
die schichtig haar omzwom.
En slierend wier en waterlisch
fonkelden op den saterdisch,
waar, als twee anemonen
haar oogen bleven wonen.
Wel werd het water stiller nog
toen 't lied verzonk,
doch hoor ver in den ronde
het janken van de honden:
Ophelia verdronk.
Wanneer leven en droom het gevoelsleven van Verheyen zullen hebben verdiept, mogen wij van hem wellicht nog sterker georkestreerde gedichten verwachten, die meer nog zullen zijn dan een verrassing.
Met ‘Dichter en Burgerman’ is Frans De Wilde reeds aan zijn vijfden dichtbundel. Er ligt in deze, ietwat ironiese titel een tragiese dualiteit besloten, de dualiteit van de dichter en de schoolmeester, de dualiteit van de maatschappelike, ook deels mislukte mens, tegenover de deels mislukte dichter. De wijze waarop Frans De Wilde aan dit gevoel uiting wist te geven getuigt van zijn dichterschap. Zijn ietwat weemoedige, soms warme en heldere stem (niet de stem van de burgerman, doch de stem van de dichter) stelde hem in staat een aantal zeer zuivere gedichten te schrijven, die van een ontroerenden eenvoud zijn. | |
[pagina 90]
| |
De Magnolia.
Een diepe vrees had mij bevangen:
Het leven was een donkre booze droom,
Mijn oogen zagen noch schreiden meer,
De dood was mijn heimlijkst verlangen.
Dan leidde mij een zachte, onzichtbare hand
Tot voor de bloeiende magnolia:
Zijn blanke kelken waren één, groot licht.
Toen vielen plots mijn tranen in het zand.
Niet even gelukkig is Frans De Wilde waar hij de burgerman aan het woord laat. Wel is zijn ironie soms speels en dartel, maar zelden overschrijdt zij de middelmaat. Af en toe, als in ‘Een beroemd man’ wordt zij zelfs grof en ongenietbaar. Liever en oprechter is ons Frans De Wilde waar hij van den burgerman afstand heeft gedaan.
Paul Vlemminx behoort tot de dichtersgeneratie die zich in Nederland voornamelik rond het tijdschrift ‘Het Venster’ schaarde, een tijdschrift dat met ‘De Tijdstroom’ enige gelijkenis vertoonde, al moet hier dadelik worden aan toegevoegd dat in ‘De Tijdstroom’ een avontuurlike vernieuwing werd voorgestaan, terwijl in ‘Het Venster’ de drang naar een terugkeer tot de traditie, in dit geval, een terugkeer naar een gemakkelik vooroorlogs konservatisme, vooral hoogtij vierde, een beweging die ook in Vlaanderen door een paar vermoeide en op een vlugger sukses-azende dichters werd voorgestaan. Tot deze dichters van het hazenpad, zoals ik ze elders genoe md heb, behoort ook Paul Vlemminx, vanwien zopas, onder de titel ‘Ontginningen’ een derde dichtbundel verscheen. Het hoeft echter gezegd dat deze dichter ook uit de avontuurlike vernieuwing ruimschoots profijt wist te halen, de direkte eenvoud van zijn taal en het slechts aarzelend blootgeven van zijn romantiese gevoelerigheid getuigen hiervan. Naast het opwekken van een frisse, landelike en zeer persoonlike atmosfeer, zijn dit dan ook de bijzonderste kenmerken van deze dichtbundel die enkele zuivere, teknies zeer knappe gedichten bevat. Getuige hiervan volgend, om zijn ingehouden warmte, ontroerend vers: | |
[pagina 91]
| |
Weet zij wel, wie de minnaar was
die haar een kindje heeft geschonken?
Was het degeen, die zijn vol glas
tegen heur glaasken had geklonken?
Was hij het met zijn rode das,
wiens schele ogen duister blonken?
Of hij die kleumrig in zijn jas
een smeulig pijpke zat te vonken?
Weet zij het wel? Weet zij het niet?
Wie kent er dan het wilde lied
van 't mossen bed in d' eikenbossen?
De nonnekens verpleegden haar.
Haar kind ligt op de witte baar
Haar dronken vrienden zijn aan 't hossen.
PIETER G. BUCKINX. |
|