Vormen. Jaargang 1
(1936-1937)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Godelieve is thuis
| |
[pagina 79]
| |
‘Waarom niet?’ ‘Zult gij het hier kunnen uithouden? Er zal hier geen andere vreugde zijn, dan die welke gij zelf maken zult. Zult gij het gewoon kunnen worden, ik ben bijna niemand, de mensen zijn vervreemd van ons, zij haten mij...’ ‘Vader zeg dat niet.’ Hij lacht even. ‘En ik haat hen. De schuld is gedeeld.’ Zij ziet wel in, dat zij hem vanavond niet bepreken moet, met een echt vrouwelijk aanvoelingsvermogen ondekt zij de kanker die aan zijn ziel knaagt. Tersluiks vallen haar blikken op zijn aangezicht, op dat eens zo wilskrachtige aangezicht waar nu die deerniswekkende uitdrukking ligt in gegroefd. Zij kijkt naar zijn handen die op zijn knieën liggen, naar de rimpels die er reeds zijn, naar die harde, beminde handen, die haar vaders handen zijn. Hij heeft haar blik gevolgd. ‘Straks zullen zij beginnen beven’ lacht hij pijnlijk. Hij houdt ze omhoog naar het licht. ‘Of eigenlijk, ze beven nu al, maar het is niet merkbaar.’ En plots van toon veranderd: ‘Zoudt gij niet liever voortgestudeerd hebben, Godelieve?’ ‘Neen, antwoordt zij vast, ik wil bij u blijven.’ Hij is rechtgestaan en hij kijkt haar vlak in haar aangezicht. ‘Werkelijk?’ ‘Met heel mijn hart’. Zwijgzaam lopen zij op het woonhuis toe. Zij zitten nog een tijdlang te zamen eer zij elk naar hun kamer gaan. Zij heeft niet gepoogd om de stilte te verbreken, zij hebben geluisterd naar het tikken van het uurwerk, naar het voorbijruisen van de auto's op de baan. Nu staat zij alleen op haar kamer. Het is nog licht. De dagen zijn in Juli eindeloos lang. Onder de bomen, tussen de bomen, hangt de schemering van de nacht, maar het zal niet helemaal donker worden. Zij kijkt de kamer rond. Dit zal hier dus haar woonplaats zijn. Zij denkt aan haar vader, aan de uren met hem overgebracht, aan de uren dat zij heimwee kreeg naar Marelo en naar hem. Wat is hij niet veranderd! Telkens toen zij in verlof kwam, heeft zij bemerkt dat hij stiller, zwijgzamer en somberder werd. Zij heeft een grenzeloos medelijden met hem, want zij weet dat hij ongelukkig is en dat hij het aan anderen wijt. ‘Vader, mompelt zij, vaderke toch.’ Als een film trekt het eigen leven haar voorbij, de vele jaren in de kostschool doorgebracht, | |
[pagina 80]
| |
de bezoeken van haar moeder, de bezoeken van haar vader, de verloven op Marelo. Het is een leven zonder grote gebeurtenissen, zonder slaande feiten. Er is geen eenheid in, er is niets in te vinden van die vanzelfsprekende, en trouwe genegenheid van een familie rondom haar. De zusters waren goed in het gesticht, maar zij konden geen moeder vervangen. Zij was goed bevriend met haar schoolkameraden, doch duizendmaal liever zou zij een zuster en een broeder hebben gehad. De mens verlangt altijd naar wat hij niet bezit, en alleen zwervend over de speelplaatsen, van klaslokaal naar klaslokaal, heeft zij dikwijls gehunkerd naar de warme gloed van het familieleven. Alleen op haar bed vooral in de later jaren, heeft zij liggen smachten naar iets anders, dat zij vereenzelvigd heeft met een thuis, met mensen die haar dierbaar zouden zijn en van wie zij ook zou houden. Zij herinnerde zich nagenoeg niets meer van de tijd voor zij naar het gesticht kwam. Een groot huis, trappen, een paard, vader die met haar speelde, dat was alles. Maar het was genoeg om haar te doen geloven dat zij weg van huis, het beste van haar jeugd verloren had. Zij was vrolijk en opgeruimd. Op de drie honderd en zestig dagen, waren het er maar een tiental, dat zij geen weg kon met zich zelf. Tien dagen van neergedrukt zijn, van een onbestemd en ongeneesbaar verdriet. Zij had geen moed en geen geestkracht meer; weerloos zat zij te dromen, door het venster naar het takwerk van de bomen te staren, naar die gevel aan de overkant, of naar het kleine lapje blauwe lucht, waar 's Zomers eeuwig een zwaluw in fladderde. Die dagen moest zij gerustgelaten zijn. De zusters hadden het ondervonden, en zij betrachten het niet meer om haar op de gewone manier op te knappen. Het zou van zelf moeten genezen, gelijk alle ziekten die niet lichamelijk zijn. Zij bemijmerde de tekorten in haar leven, zij begon te vergelijken met de levens van haar gezellinnen en verzonk ten slotte in een doffe zwaarmoedigheid, die een enkele maal ook grensde aan het gebied van de wanhoop. Haar geestelijk leider had haar aangeraden te bidden. Hij doolde als een spook door het gesticht. Veel dagen kreeg men hem na de mis niet meer te zien, doch wanneer men hem heel erg nodig had, kwam men hem ergens te gemoet aan den ingang van de kapel of hij verscheen aan de hoek in een gang. Hij was daar en hij zei niet veel. Tegen hem kondt gij praten en alles zeggen, hij schrikte nooit | |
[pagina 81]
| |
op. Hij stond zowat tegen een stijl van een deur geleund, hij keek u niet aan, en het scheen wel dat hij ook niet luisterde. Wanneer gij uitgesproken waart, wachtte hij nog een ogenblik, als verwonderde hij er zich over dat het reeds gedaan was. Er werd over hem verteld dat hij vroeger in het buitenland een belangrijke post had bekleed, vooraleer teringziek te worden. In een sanatorium knapte hij op, doch hij bleef een zekere neurasthenie meeslepen, die hem ongeschikt maakte voor zijn oude plaats. Toen is hij als geestelijk bestuurder naar het gesticht gekomen. Hij zelde tegen haar dat zij moest bidden. Zij heeft het gedaan; zij heeft een fel en evenwichtig geloofsleven geleid. Zij geloofde aan Gods bestaan, en in de uren van haar radeloosheid begon zij te bidden, vormelijk het ène gebed na het andere op te zeggen, zonder in het begin te kunnen doordringen tot de zin, zonder enige warmte te voelen, of enige troost. Doch op de duur, gaf de eentonigheid van die gedurige herhaling een zekere rust aan haar gemoed, een ijlte, een luchtledigheid, die aan het lichaam toeliet om weer te slapen en zijn gewoon werk te doen. s' Morgens toen zij opstond en het licht zag spelen in de ruiten, toen zij het geplas van water in de naburige kamertjes hoorde, wist zij genezen te zijn. Van heel ver in haar kwam de levenshonger terug, van heel diep de levenswil. Zij keek in de spiegel en lachte eens, de kracht van haar vader, het stromen, de ruk van het bloed vervulden haar weer. Zij schaamde zich over de mens die zij gisteren en eergisteren was, doch zij wilde er niet langer over nadenken. De gedachtenis aan onze schanden is vaak vernederender dan onze schanden zelf. Soms kwam haar moeder naar het gesticht. Het was weeral een moeilijk geval voor de zusters, om de juiste toon te treffen tegen deze van haar-echtgenoot-gescheiden vrouw. In haar verstorven harten, gaven zij haar de schuld van het mislukte huwelijk. Zij waren toch ook nog vrouwen, en ondergingen de geheime drijfveren van het geslacht. Zij hielden zich enigszins op afstand bij haar, zij kwamen geen voorkomendheid en geen eerbied te kort, maar meer fijnvoelenden dan Kate Van Tempelt zouden ondervonden hebben, dat zij maar geduld werden omdat het niet anders kon. De zusters hadden het meer voor den dokter. Hij is een rechtvaardig en een beklagenswaardig man. Men zegt wel dat hij ongelovig is, Godelieve beweert van neen, | |
[pagina 82]
| |
in alle geval, hij praktiseert toch niet, doch hij is openhartig en liefdevol voor zijn kind, en hij leeft toch ook met geen andere vrouw, zoals juffrouw Van Tempelt het met een anderen man, wèl schijnt te doen. Er is ook een hele geschiedenis aan dat ‘juffrouw’ verbonden. Op Kate's naamkaartjes staat er, en zij spreekt over zich zelf alsof zij een juffrouw zou zijn. Moeder overste echter, spreekt haar altijd met een madame aan. Eens heeft madame haar laten opmerken dat zij een juffrouw is. De zusters vinden ten andere ook haar kleedij min dan betamelijk, en wanneer zij in het klooster komt, begint zij zo schel te spreken als een bel. Die wereldse vrouwen passen in dit oord van vrede niet. Zij is net een toneelspeelster, denken zij, doch spreken haar vermoedens niet uit, want zij vrezen dat het zou kunnen laster zijn en zij pogen ook die gedachte te verdrijven, want men mag geen kwaad denken dat misschien onbekend voor de wereld is. Zij hielden geen goed oog op haar. Wanneer de eerwaarde zusters te zamen de rozenkrans baden, en de eerwaarde moeder voor elk tientje het inzicht aanduidde, gebeurde het wel eens dat zij het had over de bekering van dokter Gossey, doch over de bekering van juffrouw Van Tempelt had zij het zelden. Zij vond het waarschijnlijk overbodig en achtte een bijzondere smeking nodig om dat mens tot inkeer te brengen. De dokter echter, scheen op de weg naar Damascus al een heel eind gevorderd. De zeldzame keren dat hij op bezoek kwam ontvingen zij hem met grote eer, en moeder overste heeft met het oog op hem indertijd tot de aankoop van een hele partij rooktabak besloten. Gossey moest uit zijn pijp roken om haar te believen en zo, dampend gelijk een Turk, geleek hij wondergoed aan Monsigneur hoe - heet - hij weer? die in de Congo de heidenen bekeert. De dokter was in aanzien, madame niet. Zij kwam toch niet dikwijls en er viel niet te berekenen wanneer zij aan zou waaien. Wanneer men haar niet verwachtte, stond zij daar, en wanneer men redenen had om aan te nemen dat haar bezoek aanstaande was, bleef het nog een hele tijd uit. Als kind heeft Godelieve dikwijls zitten tobben over de verhouding tussen haar ouders. Zij kon er de rechte kant niet aan vinden, totdat de eerwaarde moeder haar eens lang en voorzichtig over het onderwerp gesproken heeft. Zij weende niet toen zij ingewijd was, zij had nog iets ergers verwacht. | |
[pagina 83]
| |
Toen het meisje kleiner was, verlangde het geweldig naar moeders bezoeken. Zij was zo goed, zo uitbundig goed, en wat een weelde bracht zij niet mee! Alles wat haar hart maar vragen kon. Zij moest heel rijk zijn, die moeder van haar. Doch in later jaren, voelde Godelieve aan, dat die uitbundigheid diepgang miste, hoorde en zag zij, dat moeders spel en ernst zodanig dooreen liepen, dat het niet te onderscheiden was waar werkelijkheid en toneel begonnen en eindigden. Zij hield van haar liefkozingen niet meer, en al evenmin van haar vragen, die zij onbescheiden vond. Zij maakte niet van heel die manier van optreden die waardigheid en karakter miste. Het kwam zo ver dat zij haar moeder niet meer beminde. Zij dacht toch van haar moeder niet meer te houden. In een crisis van neerslachtigheid sprak zij er eens over met den geestelijken bestuurder. Hij zeide haar dat het op hoogmoed geleek en dat zij voor haar moest bidden. Altijd dat bidden. ‘Zij is veel medelijden waard’. Men kan een vreemd mens niet betwisten dat uw moeder medelijden waard is, en Godelieve zweeg er dan over. Zij trachtte haar gevoelens te beïnvloeden in de gewenste zin, wat wel enigszins lukte, doch niet veranderen kon, dat er in haar hart een gebied bleef, waar haar moeder nooit zou binnentreden, een kern waarmede zij nooit van haar zou houden. Met vader was het een heel verschil. Hij was zo uitbundig niet. Ach neen, hij scheen veeleer onhandig in zijn zwijgzaamheid. Toen Godelieve nog minder was, moest zij altijd op zijn knieën gaan zitten terwijl hij met de eerwaarde moeder sprak. Ondertussen speelde zij met de schakels van zijn verouderde uurwerkketting en nu en dan, streelde hij met zijn hand over haar kopje. Daarna volgde een wandeling in het park. De moeder vergezelde hen nog enkele ogenblikken, want zij had ook de raad van den dokter in te winnen over een gewas of een boom, sedert zij vernomen had, dat hij boerde. Hij antwoordde op alle vragen en hij overwon zijn vaak opbruisende wrevel om haar te kunnen zeggen al wat zij weten wilde. Eindelijk waren zij dan alleen. Vader en kind. Zij iiepen hand aan hand, later arm aan arm. ‘Hoe gaat het kindje?’ vroeg hij. ‘Goed vader.’ Hij bleef even staan, wierp een lange onderzoekende blik op haar. en toen kwam onder de borstelige wenkbrauwen het lichtje in zijn ogen. | |
[pagina 84]
| |
‘Hoe gaat het u?’ ‘Mij?’ Hij lachte en zijn antwoord lag in die lach. Zij wist dat zij niet aandringen mocht. ‘Krijgt gij eten genoeg? Wel eten, kind! En hoe is het slapen? Zorg dat gij geen koud krijgt 's nachts mijn kind!’ Veel meer moest hij niet weten. De andere vragen die hij nog bijeenrapen kon, stelde hij maar om het gesprek aan gang te houden of om haar te doen vertellen. Dan liep hij met welgevallen naar haar te luisteren, en dan luisterde hij zo lang tot het tijd werd voor het meisje om naar de éne of andere oefening te gaan en de eerwaarde moeder ergens tussen de bomen verscheen, steeds een paar minuten vooraleer de bel zou rinkelen. ‘Ja, het is tijd’ zeide hij toen. Hij had ook nog zijn geschenk voor haar mede. Uit de binnenzak van zijn jas haalde hij hat pak chokolade, dat hij ginds in het dorp aangekocht had en dat altijd in een stuk krantenpapier was gewikkeld. Tot in de allerlaatste jaren nog, onderhield hij dat gebruik. Zij moest niet zeggen dat het niet nodig was, de volgende maand had hij de chokolade toch weer mede. Toen hij haar gevraagd had wat zij liever zou gekregen hebben, kon zij niet antwoorden, en hij vond dan ook niet beters dan maar bij het oude te blijven. Vooraleer hij vertrok omhelsde hij haar en zij kuste hem. Wat hij verdroeg met het aangezicht van iemand die denkt, ik laat het maar gebeuren omdat het niet anders kan. O die vader van haar. Zoveel jaren heeft zij hem weten komen. Met die wijde schreden, met die felle stap, licht door de knieën gezonken gelijk de ruiter die zijn paard niet ontwennen kan. Zij heeft hem ouder zien worden, vermoeider, hij werd grijs en moe. Maar het was haar telkens een trots hem te weten zitten, daar vooraan in de zaal op de dag van de plechtige prijsuitdeling voor het groot verlof. Hij zat daar zonder op te kijken. Hij wachtte tot hij haar naam zou horen afroepen als eerste van haar klas en dan schokte hij recht, keek over de hoofden heen naar haar toe terwijl zij naar het verhoog kwam. Zij keek naar hem cm zijn gelukkig aangezicht te zien. Zij heeft verlangd om voor goed bij hem te komen wonen. Zij heeft zich geen duidelijk gedacht van haar leven op Marelo kunnen vormen. Maar zij wist dat hij haar nodig heeft aan zijn zijde; in zijn | |
[pagina 85]
| |
nabijheid zal zij wel ontdekken wat zij hem geven moet om hem gelukkiger te maken. Zij herinnert zich niet dat haar moeder haar ooit gevraagd heeft om bij haar te gaan wonen, en ook, had zij het gedaan, Godelieve zou het niet aanvaard hebben. Zij heeft enkel beloofd haar af en toe te zullen bezoeken. Het licht van de dag is allang verdwenen. Het wordt kil met dat open raam. Zij steekt het dicht, en meer uit gewoonte, dan om iets te aanschouwen, werpt zij nog een blik op de zwijgende bomen van het park. Zij kleedt zich uit. Wat is het hier stil, denkt zij. Zoveel stiller dan ginds, waar altijd stappen in de gang te horen waren, of dat vervelend geronk van slaapsters achter de dunne beschotten. Haar eerste dag is voorbij. Zij denkt nog aan haar vader, maar nu moet zij slapen, anders lag ze nog te mijmeren tot de morgen klaart. |
|