| |
| |
| |
[Nummer 3]
Het Turksch kromzwaard Door Marcel Matthijs
Ik was niet ouder dan zestien jaar toen mijn vader, een dorpsch gareelmaker, die om een platte uitdrukking te gebruiken meer luizen had dan centen, mij als knecht uitbesteedde in de kostschool voor jongens St. Jean Baptist De La Salle. Dit was een vermaarde en druk bezochte kostschool wier ruime en uitgestrekte gebouwen, logge, vierkante massa's van rooden baksteen, gelegen waren in een der voorname wijken van de hoofdstad; zij werd bestuurd door leekebroeders; het onderwijs was streng volgens de christelijke moraal en slechts kinderen uit de hooge burgerij kregen er hun opvoeding.
Onnoodig te zeggen wat er in mij, knaap van den buiten, omging toen de zware eiken poort achter mij dicht viel. Ik, die gewend was aan vrijheid en zon en open lucht en aan het vroolijk gezelschap van verkleefde en levenslustige makkers, moest aan alles nu verzaken. Doch het meest ontstelde mij de gedachte aan Alida, het vijftienjarig dochtertje van den hoefsmid met wie ik de eerste geneuchten eener arglooze, speelsche, maar toch innige liefde had gesmaakt. Het moge belachelijk schijnen, doch ik durfde niet te hopen haar nog ooit weer te zien. Toen mijn vader, die mij aan den zeer eerwaarden broeder Principaal had ‘afgeleverd’, mij een laatste maal vermaand had braaf te zijn en flink mijn best te doen, - hoe gemaakt opgewekt klonk zijn stem en hoe onzeker! - en toen hij mij vervolgens de hand had gedrukt, - zijn hand was koud en beefd - een ik eindelijk zijn zachten, bedeesden stap in de lange leege gangen hoorde wegsterven, had ik al mijn krachten noodig om niet in tranen uit te barsten.
Ik was de jongste der vijftien knechten van St. Jean Baptist De La Salle. Op mijn dorp had ik den naam van slimoor, speelvogel en geestigaard, maar niemand vermoedde in mijn karakter de aanwezigheid van een zekere menschenschuwheid en een jammerlijk minderwaardigheidsgevoel, twee trekken die ook mijn vader kenmerkten en die hem belet hadden uit den verfoeilijken strop der armoede te geraken. Aan deze menschenschuwheid en dit minderwaardigheidsgevoel was het wellicht toe te schrijven dat ik, spijts mijn innerlijke opstandig- | |
| |
heid en mijn smart, voor het oog mijner werkgezellen berustte in mijn lot en mij inspande, om zoo onberispelijk als mij mogelijk was, het mij opgelegde werk te doen. En in St. Jean Baptist De La Salle viel er te werken!
Elken morgen te vijf uur precies klingelde een luide bel me uit bed. Nooit in mijn leven heb ik iets zóó verdoemd als die bel. Zij riep mij op om opnieuw de zwaarste lasten te doorstaan wanneer ik niet half van de vermoeienissen van den vorigen dag was uitgerust Ik had de verantwoordelijke zorg over een klas en over een slaapzaal van veertig leerlingen. Dit beteekende: ongeveer twee honderd vijftig vierkante meter parketvloer boenen, twintig banken afstoffen, veertig bedden opmaken alsmede evenzooveel paren schoenen poetsen, waschbekken en pispotten ledigen. Tusschen dit alles in moest ik drie maaldaags de tafel opdienen voor tachtig leerlingen en gezamenlijk met de overige knechten instaan voor den afwasch van een niet bij benadering te schatten aantal teljoren, tassen, pannen, ketels, vorken en lepels.
Was het eten stevig en overvloedig, - het personeel kreeg dezelfde maaltijden van de leerlingen en de broeders, - toch was ik weldra mijn frisschen jeugdigen blos kwijt en zag ik er uit als een kelderplant. Toen te tien uur des avonds de laatste afwasch op een eind liep hing ik knikkebollend, en met het gewicht van den vaak als lood op mijn oogleden, over den spoelbak gelijk een dronken schim wankelend in grijze wolken van damp.
Ik heb inderdaad van St. Jean Baptist De La Salle haast geen andere dan terneerdrukkende herinneringen en het spijt me, dat ik ook mat niet veel lof kan spreken over den toezichter van het personeel, over broeder Hypoliet. Hij was rond de vijftig jaar oud, hoog en breed van gestalte: een indrukwekkende verschijning. Maar hij was één pak zenuwen. Voor een prul overstelpte hij zijn onderhoorigen met de heftigste verwijten. Van den morgen tot den avond schalde zijn stem in de gangen. In de eet- en slaapzalen, overal waar knechten aan de bezigheid waren. Zijn arsenaal van scheldwoorden was onuitputtelijk. Niettemin had hij ook oogenblikken van goedheid, zelfs van geestigheid. Dan tapte hij moppen, maakte op eenigszins ruwe, onbeholpen wijze grappen, lachte met zijn mond wijd open en sprak de knechten aan met ‘mijne kinderen’.
Als zoo'n bui van goedheid hem toevallig 's Zondags over- | |
| |
kwam en als het dan mooi weer was, begeleidde hij ons op lange wandeltochten door de velden in de omgeving van de stad, liet ons van zijn lekkere sigaren rooken of speelde, ergens langs een verlaten graskant, kaart met ons. Als het koud was of regende vergastte hij ons op zijn kamer op wat fonograaf-muziek. Hij bezat een mooie fonograaf met koperen hoorn en een uitgelezen stel platen,
Het heette dat hij tot zijn dertig jaar officier van het leger geweest was. Een knecht, die uit hetzelfde provinciestadje kwam waar hij in garnizoen had gelegen, vertelde mits strikte geheimhouding, dat de herinnering aan den struischen charmanten luitenant, zuiper en klaplooper van eerste klas, er nog altijd levendig was gebleven. Toen de luitenant het militaire uniform plots verwisselde voor den zwarten broederrok, kende de spotternij in het stadje, maar bij de brave christelijke burgers ook de verontwaardiging, geen grenzen. Wat was er van dit alles waar? Enkele dagen nadat de knecht dit verteld had, werd hij om een niet verklaarde reden met pak en zak de poort gewezen. Dat er in elk geval militair bloed door broeder Hypoliet's aderen vloeidebewees een uitgebreide en ongetwijfeld merkwaardige verzameling wapens waarmede hij zijn kamer als tot een klein museum had herschapen. In alle hoeken en kanten en langs de wanden stonden of hingen lansen, speren, steek- en slagzwaarden, degens, bajonetten en dolken, het meerendeel van verouderd en uitheemsch model, enkele heel primitief van vorm.Maar broeder Hypoliet was een verzamelaar van zonderling allooi. Hoewel de manier waarop hij soms een wapen betastte en bekeek, van meer dan gewone genegenheid getuigde, hoorde ik hem nimmer over zijn collectie spreken. Den enkelen keer dat iemand van het personeel er in zijn aanwezigheid een woord over repte, onderbrak hij dezen onmiddellijk met een barsch: ‘Bemoei u met zaken waar ge verstand van hebt.’ Hij gedoogde alleen dat we er stilzwijgend naar keken.
Ik voor mijn part begreep niet, hoe broeder Hypoliet zijn liefhebberij in overeenstemming bracht met de regelen van de orde van St. Jean Baptist De La Salle.
Wekten wapens doorgaans afkeer en een gevoel van pijn in mij op, daar ze in mijn verbeelding vizioenen opriepen van moord en bloed, toch was er in de verzameling van broeder Hypoliet één exemplaar dat ik mijn belangstelling niet kon onthouden. Het was een ste- | |
| |
vig Turksch kromzwaard, met zilveren handvat waarin een tiental groene en roode edelsteenen fonkelden. Wellicht het staatsiezwaard van Pasja of een Seraskiër. Telkens als ik op broeder Hypoliet's kamer kwam was het het mikpunt van mijn onderzoekende, weldra bewonderende blikken. Het hing ter rechterzijde van het ijzeren bed, op eene bizonder in het oog vallende plaats, juist naast het groote ivoren kruisbeeld.
Er kwam een tijd dat ik er naar keek met de verholen begeerte het te bezitten. Het was een idiote begeerte, samengesteld uit een reeks van niet minder onzinnige en zeer uiteenloopende verlangens. Maar ik wás immers nog een knaap! Als ik het zwaard bezat, zou ik er de bel mee stuk slaan die me elken morgen zoo ontijdig uit den slaap schelde. Onder bedreiging van zijn scherpe punt zou ik broeder Hypoliet's woeste en onredelijke uitvallen betoomen. Met den platten kant van het lemmer zou ik de ruggen bewerken van de leerlingen die geen gelegenheid verzuimden om in eet- en slaapzalen mij met spottende en vernederende toespelingen te bestoken. Maar ook zou ik op mijn dorp, als ik eens voor een paar dagen met verlof zou gaan, het mooie zilveren handvat door mijn makkers laten bewonderen. En hoe zou ik Alida, mijn lief, met de groene en roode edelsteenen rijk en gelukkig maken!
Waren de gemeenschappelijke Zondagsche uitstappen en de zeldzame muziekpartijtjes op broeder Hypoliet's kamer voor mij in zekere mate een ontspanning, toch sleet ik mijn schaarsche vrije uren het liefst in volledige eenzaamheid. Dikwijls veinsde ik ongesteldheid om op mijn eigen kamer te kunnen blijven. De kamers van het personeel lagen in een afgezonderden zijvleugel, langsweerskanten van een langen smallen gang. Mijn raam gaf uitzicht op een grauw zinken platform en op zeven, acht vensters van een gebouw waarvan ik wist dat er de kamers van de broeders waren. Deze vensters bleven altijd dicht. Zij waren smal en hoog en hadden kleine ruitjes van grijs mat glas, dat echter niet zóó mat was, dat ik er van uit mijn raam, alhoewel slechts vaag, geen voorwerpen kon door onderscheiden of soms gestalten zien bewegen. Van het vijfde raam rechts was ik bijna zeker dat het dit van broeder Hypoliet was. Ik onderscheidde inderdaad door de ruitjes een menigte voorwerpen die ik als wapens aanzag.
Mijne eenzame uren op mijn kamer bracht ik meestal door | |
| |
met gansch gekleed te bed liggend, naar het vierkante plekje hemel boven het platform te staren, terwijl ik mij overgaf aan de treurigste verbeeldingen van vrijheid en liefde. Menigmaal, met de handen gevouwen naar het kruisbeeld uitgestrekt, bad ik God hartstochtelijk om verlossing uit de hel die St. Jean Baptist De La Salle voor mij was.
Op een keer, nadat broeder Hypoliet mij nogmaals met een vracht onnoembare scheldwoorden overladen had, - ik had in het W.C. enkele druppelen water gemorst en vergeten ze op te dweilen, - nam hij me plots vrij heftig bij de hand en leidde me haastig naar zijn kamer. Ik dacht dat het was om een pak slaag te krijgen. Toen hij de deur achter ons gesloten had deed hij mij neerzitten en zei:
‘Adhemar De Trogh, ik moet eens ernstig met u spreken. Let goed op: gij moest broeder worden. Broeder worden...! Gij zijt nu vijf maanden in St. Jean Baptist en ik heb u al dien tijd in 't oog gehouden. Uw werk doet ge uitstekend, een beter en gehoorzamer knecht hebben we hier nooit gehad. En hoe godsvruchtig zijt ge! Het is een plezier u in de kapel te zien knielen en bidden. Welk een ootmoed! en welk een eenvoud! Geen twijfel mogelijk, gij zijt een van die zieen die door Onzen Lieven Heer voor de geestelijke roeping geschapen zijn.’
Toen ik mij aldus door Broeder Hypoliet overstelpend vele deugden en hoedanigheden hoorde toegekend, had ik lust van fierheid en geluk heimelijk te huilen. Maar ik schrikte plots en ik was op het punt uit te roepen: ‘Ik broeder worden? En Alida? Wat komt er dan terecht van mijn liefde voor Alida?’ Ik zei alleen dof:
‘Nu, ja, daar kan ik wel eens over nadenken.’
Broeder Hypoliet bood mij een sigaar aan en vervolgde nadrukkelijk, terwijl hij zijn dikke handen driftig op en neer bewoog:
‘Waar zult ge komen in de wereld, Adhemar? Ge weet dat uw ouders arme menschen zijn; zij zullen niet veel voor u kunnen doen. Knecht in een kostschool kunt ge niet blijven, daar verdient ge later, als ge man zult geworden zijn en een gezin wilt stichten, uw brood niet mee. Een goede oplossing ware nog dat ge gareelmaker werd lijk uw vader, maar negen kansen op tien zult ge, eens dat ge hier buiten zijt, in een fabriek of zoo iets verzeilen en dán..? en | |
| |
dán...? Van fabrieken kan ik hetzelfde zeggen als van kazernen: het zijn broeinesten van verderf. Neen, ik zie werkelijk geen anderen weg dan dezen dien ik u aanwijs. Werkelijk niet. Dag en nacht ben ik er mee bezig geweest. En meen nu asjeblieft niet dat ik dwang op u tracht uit te oefenen: gij moet beslissen. Beslis in volle, volle vrijheid. Ik zou het stom vinden moest ge toestemmen om mijnentwil, of om mij b.v. een plezier te doen. En er is ook geen haast bij.’
Zijn sterke armen trokken mij aan zijn borst en tot mijn ontsteltenis en diepe schaamte voelde ik plots zijn heete lippen op mijn voorhoofd. Toen hij mij weer had losgelaten, snoot hij luidruchtig zijn neus in zijn zakdoek en scheen alle moeite te hebben om terug kalm te worden. Ik wankelde als dronken naar buiten. Den ganschen dag was ik geen pruim tabak waard. Mijn geest en mijn handen waren als verstijfd. Mijn werk vlotte niet en tijdens den afwasch brak ik drie teljoren waarvoor ik, vanwege broeder Hypoliet, een woedende opspeling kreeg alsmede een boete van twee frank, gelijk aan de waarde van het gebrokene af te houden van mijn maandloon.
Broeder Hypoliet bracht mij nog dikwijls op zijn kamer om over de ‘zaak’ te spreken. Weliswaar vroeg hij mij nooit een antwoord, doch ik merkte, dat hij dit steeds ongeduldiger verwachtte. En ik, rampzalige, voelde dat ik dat antwoord weldra geven zou, en dat het instemmend zou luiden. Hij domineerde mij totaal, minder met zijn bewijsvoering dan met zijn ontzagwekkende gestalte, zijn driftige gebaren en zijn onbegrijpelijk kussen. De hulp inroepen van mijn vader durfde ik niet; ik vreesde dat de gareelmaker niet komen zou tenzij om broeder Hypoliet in zijn opzet te steunen en hem zelfs zijn dank te betuigen. Hij zou het als geen kleine eer beschouwen op het dorp uit te bazuinen dat zijn jongste zoon leekebroeder werd.
Als ik een moordenaar was, zei ik bij mezelf, zou ik het kromzwaard grijpen en er broeder Hypoliet's hersenpan mee klieven. Meer en meer speelde het kromzwaard in mijn opgewonden en wanhopige verbeelding een gevaarlijke rol. Het spoorde mij aan tot daden voor welks uitvoering ik noch den wil noch den moed bezat. En hoe vreemd, dat alleen dit zwaard dergelijken invloed op mij uiteofende, en geen enkel der ándere, nochtans evenzeer geschikte wapens. Kwam dit door mijn bewondering voor het kunstige zilveren handvat met de diamanten? of door | |
| |
de schrikwekkende eigenaardigheid van het gebogen en stevig lemmer? of door het feit dat mijn geest wegens de herhaalde en oplettende waarneming, er zoo zeer mee vertrouwd was? Maar er gebeurde iets onvoorziens: broeder Hypoliet viel ziek. God moge mij de zonde vergeven: hoe hoopte ik dat hij sterven zou. Ik vernam dat hij naar de infirmerie was overgebracht en toen hij ongeveer veertien dagen daar lag liet hij mij, bij monde van broeder Hilarius, den broeder-ziekenverpleger, zeggen dat hij mij dringend verwachtte. Ik ging met bevend hart, maar toch begeerig om eindelijk zekerheid te krijgen nopens den juisten toestand van den man, die mij reeds ruim twee maanden als het ware belet had te ademen.
Toen ik de kamer binnen trad en naar het lage bed keek, deinsde ik een stap achteruit. Was dat broeder Hypoliet, dit wangedrochtelijke wezen met gloeiende, diepzittende oogen, gezwollen kaken, vooruitstekenden mond en lange vlasgrauwe haren als manen van een leeuw! Op het roode deken rustten, roerloos als versteend, een paar groote, ontvleeschde, okergele handen. Mijn afschuw smoorde elk gevoel van medelijden. Plots richtten de oogen hun gloeienden blik op mij. De handen trilden. Maar tot mijn verbazing, en eenigszins ook geruststelling, hoorde ik een krachtige, welluidende, hoewel zeer bittere stem:
‘Zijt ge daar eindelijk, Adhemar..,? is de deur goed dicht?’
‘Ze is heelemaal dicht...’ stamelde ik.
‘Hee-eelemaal? Ga nog maar eens kijken. Ze moet absoluut goed dicht zijn.’
Ik deed wat hij beval. Toen vroeg hij hoe laat het was.
Ik keek op het wekkertje dat op de nachttafel stond en antwoordde:
‘Tien uur in den voormiddag... Juist kwart over tien,..’
‘Ja, ja, ja, juist!’ sprak hij. ‘Ik heb geen besef meer van den tijd, geen juist besef. En het verveelt me om de minuut naar die gekke horloge te zien; ik kan mijn hoofd niet goed omdraaien; mijn nek is wat stijf. En nu ziet ge, Adhemar, dat het ver met mij gedaan is. 'k Ga dood, jongen. Dat is onverwachts gekomen. Alle heel goede en alle heel slechte dingen komen altijd onverwacht, onthoud dit. Maar ik mag niet veel woorden verspillen. Als de pijn opkomt is het uit met praten en misschien komt ge straks voor den laatsten keer.’
| |
| |
Hij sloot de oogen en zuchtte en lag zóó stil dat ik meende dat hij bezwijmd was. Maar na een korte pauze vervolgde hij:
‘Had ik ooit kunnen vermoeden, dat ik zou doodgaan van de kou. ik die het heel mijn leven te warm heb gehad? Soms is het me alsof ik in een ijskast zit; ik ben als ingevroren. ‘Leg vuur op mijn borst! asjeblieft, leg vuur op mijn borst!’ zou ik dan willen roepen. En niettemin moet broeder Hilarius drie keer daags versche lakens leggen, zoogezegd omdat ze dampen van mijn zweet. Die arme Hilarius, als die zijn hemel niet verdient met mij! Verschiet niet, Adhemar, als ik bijgeval iets zeg dat op niet veel trekt. Ik weet dat het me schooner zou staan als ik zei, dat ik dit lijden geduldig wil verdragen, hoe ondraaglijk het ook is. Ben ik een christen mensch? of ben ik dat niet? Heb ik, ja of neen, Jezus eeuwige en kinderlijke onderworpenheid beloofd..?’
‘Ik zal voor U bidden, broeder,’ zei ik.
Maar hij, met een van de dorre handen een maaiende beweging makend over de deken, viel op zijne gewone hef[t]ige manier uit.
‘Hebt ge gehoord dat ik een gebed vroeg? Neen, hé? Ik wij voor Onzen Lieven Heer verschijnen met mijn verdiensten en tekortkomingen, en niet rekenen op Zijn Barmhartigheid noch op de hulp van zielen die ik in dit leven goed of kwaad heb gedaan! Ik aanvaard mijn verantwoordelijkheid. Toch spijt het me, dat ik broeder Hilarius naar u heb moeten sturen om u hier te krijgen. Ik twijfelde geen oogenblik dat ge vanzelf zoudt komen. Ja, waarom zijt ge niet gekomen? Of hebt ge nog geen besluit kunnen nemen? Nog niet! Ge weet wat ik bedoel! Of hebt ge schrik van mij? Ten laatste heb ik het niet langer uitgehouden...!’ Hij scheen zich te willen oprichten maar viel met een zucht, die er misschien een was van woede, terug in de kussens. ‘Adhemar, ik vraag u vergiffenis voor alles wat ik u misdaan mag hebben..,’
‘Ge hebt me niks misdaan.’ zei ik. ‘Opperbest zijt ge voor mij geweest, broeder, opperbest, altijd...’
Broeder Hypoliet schraapte met de keel. ‘Dank u. dank u. Kijk nu nog maar eens, of de deur goed dicht is. Kijk of er niemand achter staat te luisteren. Niemand? In orde! Wat vroeg ik daareven? Wel, of ge tot een besluit gekomen zijt. Ge hebt nu haast twee maan- | |
| |
den bedenktijd gehad, nu moet ge het zeggen. Weet, dat van de vijftien knechten hier in St. Jean Baptist, gij diegene zijt, die ik het meest heb bemind. Spreek op. Ik luister.’
Ik kromp ineen en stotterde:
‘Mijn besluit staat vast sedert gisteren... Natuurlijk word ik broeder...’
Weer deed broeder Hypoliet een vruchtelooze poging om zich op te richten. ‘Ziezoo, één verdienste zal ik toch hebben!’ stootte hij uit. Zijn puistige lippen beefden en misschien bedoelde hij te glimlachen. Toen zei hij heesch:
‘Wat zei ik daar? Sprak ik van verdienste? Leg dat niet verkeerd uit! Ik wou maar zeggen, dat de verdiensten van de menschen heel betrekkelijk zijn. Zóó moet ge het verstaan. Kom hier Adhemar. Kom toch wat dichter bij!’
Hij stak de handen uit maar ik bleef stram staan. Liever dan hem te naderen, was ik zelf gestorven.
Vermoedde broeder Hypoliet de reden van mijn weigeren? Of vermoedde hij die niet, en was het louter vreugd die opeens een vloed van tranen over zijn kaken deed stroomen? Hij weende zonder snikken, geluideloos, maar zooals alleen iemand weent die met zijn tranen de ontroering van een overvol gemoed uitstort. Na een poos zei hij met groote teederheid in zijn stem.
‘Ga nu maar naar uw werk, Adhemar. Leef streng zuiver en plaats u onder de bescherming van Onze Lieve Vrouwe. Heb de menschen lief en let op dat ge nooit de speelbal van uw hartstochten wordt. Die hartstochten! Ik kan er over meespreken. Ik! Maar gij die een groote ziel hebt, die een persoonlijkheid zijt, gij zult overwinnen. Wat ik niet heb kunnen benaderen zult gij bereiken. Gij zult er toe komen te leven geheel naar het voorbeeld van Christus: nederig, onderworpen, eenvoudig, met volkomen minachting voor alles wat van de wereld is.... Dat Christus u zegene. Dat hij u... Ga rap weg! Rap! rap!’ barstte hij eensklaps uit en begon met de armen te slaan als een verdrinkende.
Ik zocht haastig de deur, maar mij nog eenmaal omdraaiend zag ik de dekens van het bed gelijk een wolk de hoogte ingaan, en ik hoorde een snerpend hinniken als van een paard dat de sporen krijgt. | |
| |
Terzelfdertijd snelde broed er Hilarius binnen. Hij wierp zich op den zieke en het was alsof hij met hem aan het worstelen ging. Broeder Hypoliet had zijn geduchte crisis van pijn gekregen. Toen ik veilig buiten was, werd mijn ontsteltenis en het knellend bewustzijn dat ik mij tegenover een stervende als een huichelaar had gedragen, spoedig overheerscht door een onstuimig gevoel van vrijheid. Neen, er was geen twijfel mogelijk: broeder Hypoliet zou voor mij niet langer een bedreiging uitmaken.
Er verstreek niettemin nog een week eer zijn doodsbericht in St Jean Baptist De La Salle de ronde deed. Er werd gevezeld dat hij gestorven was God aanroepend en luide zichzelf beschuldigend. Toen de mare van zijn overlijden mijn ooren bereikte, dacht ik met vreugd aan Alida alsof ik den volgenden dag met haar bruiloft zou vieren. En het was in deze stemming van vreugd dat ik bad voor den eerwaarden afgestorvene, voor de rust van eene ziel, die trotsch en zelfzuchtig en toomeloos en met woeligen angst beladen, in haar stoffelijk hulsel blijkbaar nimmer rust gekend had.
Toen ik in den laten zomeravond, eer ik mij te bed legde, - hoevele slapelooze nachten had ik de laatste weken niet doorgebracht - nog even het venster opende, om met een blik op den besternden hemel mijn verre Alida een teedere en verlangende gedachte toe te sturen, zag ik aan den overkant van het platform het vijfde raam links, dat ik wist het raam van broeder Hypoliet te zijn, door een vreemde, rossige en weifelende klaarte beschenen. Het was alsof er, in tegenstelling met de witte uitbundige electrische verlichting die ik er zoo vaak had op waargenomen, nu een troebel en eenzaam lampje achter flikkerde. Ik had nauwelijks den tijd om naar de reden van deze ongewone verlichting te gissen: er werd op mijn deur geklopt. De knecht, wiens kamer naast de mijne lag, stak zijn hoofd binnen en fluisterde:
‘Branden de kaarsen voor broeder Hypoliet?’
‘De kaarsen?’ vroeg ik. ‘Hoe? Waar?’
Hij kwam heelemaal binnen, en nadat hij een schuwen blik op het verlichte raam geworpen had, zei hij met een zucht.
‘Jaa - aa..., ze branden. En nu ligt onze baas daar lijk een sukkelaar uitgestrekt.’
‘Hoe uitgestrekt? Sedert wanneer?’ drong ik aan.
| |
| |
Hij stak de duimen tusschen zijn broekband en zei op den toon van een herbergier, die zich kwaad maakt. ‘Wel, verduiveld, het is toch duidelijk! Van namiddag hebben ze hem naar zijn eigen kamer teruggebracht. Waarom? Nu ja, waarom?’ Ondeugend krulde hij de onderlip. ‘Misschien opdat hij nog eens op zijn gemak naar zijn sabels en lansen zou kunnen zien!’
Hij verdween in het donker gangetje en ik huiverde alsof er mieren over mijn rug kropen. Ik bevond mij op tien passen afstand van een doode. Ik zou als het ware den nacht doorbrengen in gezelschap van een lijk. En van wèlk een lijk!
Wat moest ik doen? Naar broeder Stanislas toe gaan, den zooeven benoemden nieuwen toezichter, en een andere kamer opeischen? De vrees mij belachelijk te maken belette mij zulks. Ik sloot mijn venster dat helaas geen gordijnen had, zooals trouwens geen enkel raam in St. Jean Baptist De La Salle, en legde mij te bed hopend dat de slaap weldra mijn bewustzijn zou vervagen. Op hetzelfde oogenblik ging het kaarslicht in de doodenkamer uit. Maar het bleef branden in mijn verbeelding!
Ik weiger te spreken over wat ik dien nacht en de twee daaropvolgende nachten doorstond. Den vierden dag na zijn overlijden werd broeder Hypoliet plechtig begraven, Maar de rust die ik verwacht had kwam niet in mij. Zoodra de avond inviel werd ik bezeten door de hallucinatie van kaarslicht en lijk en van toen af ankerde de overtuiging zich in mij vast dat ik er mij nooit meer zou kunnen van ontmaken, dat ik er aan kapot zou gaan.
En dat wilde ik niet! Ik was jong en wilde leven en genieten van het leven en terugkeeren naar Alida en haar in mijn armen sluiten en nooit meer, nooit meer van haar scheiden!
Niettemin, toen den volgenden morgen de bel in den gang schelde, had ik den indruk dat ik een korten tijd in een toestand had gelegen, die mij volkomen vergetelheid had gebracht. Geen verkwikking. Ik voelde mij ellendiger en uitgeputter dan ooit. Geslapen in den eigenlijken zin van het woord had ik dus niet. Veeleer was het mij of ik opstond uit een diepe, sombere verdooving.
Wat er van zij, plots werd mijn aandacht in beslag genomen door een tamelijk lange en breede schram die, gelijk een roode halve cirkel, zich op de bovenkant van mijn rechterhand vertoonde. En ter- | |
| |
wijl ik mij daarover verbaasde, bemerkte ik, op de lakens van mijn bed, verspreid hier en daar enkele kleine maar nog versche bloedvlekjes. Achterdochtig keek ik in mijn kamer rond. Alles was er in orde: het raam was dicht, de stoel stond op zijn gewone plaats, mijn kleederen hingen netjes aan den kapstok. Ik stelde mij gerust met te besluiten dat ik mij, onbewust, op de een of andere wijze zelf die schram had toegebracht
Maar in den voormiddag werd in St. Jean Baptist De La Salle met verbolgen gebaren gesproken over een snoode inbraak in de kamer van den overleden broeder Hypoliet. Het heette dat een schaamtelooze boef, of misschien wel een gek, door het venster waarvan een aantal ruitjes stuk waren, de kamer was binnengedrongen en met een snijdend voorwerp de matras en de opgeplooide dekens van het bed tot flarden had doorkorven. Bovendien was een der wapens uit de verzameling verdwenen, wélk een kon ik echter niet vernemen.
Ik staarde naar de schram op mijn hand, en sidderde, en zweeg... Maar nóg poogde ik, met de laatste overblijfselen van mijn krachten, mij vast te klampen aan de hoop, dat het broeder Hypoliet's kwade teruggekeerde geest was die de baldadigheid had verricht. IJdele poging. In den namiddag werd ik door broeder Stanislas naar mijn kamer geleid. Drie andere broeders, waaronder de zeer eerwaarde broeder principaal, waren er reeds voor ons aangekomen. De broeder principaal nam mij bij den elleboog en bracht mij tot voor mijn raam, dat openstond, en zijn lange arm met de wijde zwarte mouw uitstrekkend in de richting van het verbrijzelde venster van broeder Hypoliet, sprak hij:
‘Zoudt ge durven loochenen? Vertel hoe ge het gedaan hebt!’
Ik bleef het antwoord schuldig. Het was alsof de wereld in een waas van mist verzonk.
En in dit waas zag ik de broeders als automaten in mijn kamer door mekaar bewegen, zag ik ze mijn kleeren aan den kapstok doorzoeken, de strooien vloermat omdraaien... En plots ging een op de knieën zitten. En zijn armen scharrelden onder mijn bed. En toen hij weer overeind was gekomen schokte tegen mijn oorvlies een dof, vierstemmig langgerekt ha aa - aa...! Ik sperde mijn oogen open. In de smalle, kalkwitte vuist van den zeer eerwaarden broeder principaal, glom het mooie Turksch kromzwaard uit de verzameling van broeder Hypoliet.
|
|