| |
| |
| |
Poëziekroniek
Gedichten door Firmin van Hecke
Van de ‘Gedichten’ van Firmin van Hecke die een tiental jaren geleden verschenen en niet meer verkrijgbaar waren, brengt ‘De Sikkel’ ons tans een derde uitgave, vermeerderd met enig nieuw werk.
Firmin van Hecke behoort tot de generatie die zich in 1910, voornamelik rond het tijdschrift ‘De Boomgaard’ groepeerde, deze ‘génération sacrifiée’ zoals Paul Kenis haar genoemd heeft, die, zo zij niet op het slag-veld bleef, toch door de omstandigheden zodanig uit haar evenwicht werd geslingerd, dat de overblijvenden eerst tien jaar later weer aan het woord konden komen.
Firmin van Hecke is als elk dichter een vereenzaamde; ‘Secum solus’ noemt hij de belangrijkste cyclus uit deze bundel, hij is een zoeker naar evenwicht en rust, naar God. Ik citeer hier een der sterkste gedichten uit deze bundel, het behoeft geen kommentaar, het spreekt duidelik genoeg voor zichzelf:
Laat mij wanhopig bidden voor mij-zelf,
En mijn verdriet dat nacht en dag blijft knagen
Hoogheffen, onder 't nachtelijk gewelf,
Waaruit er toch voor mij geen troost zal dagen,
Dat alles ijdel is en niemand weet
Den tempel waar, gelijk een offerande,
In laatsten oplaai van het levensleed,
De twijflaar kan zijn smart tot asch verbranden.
Wij kennen niets, wij voelen slechts, wij zijn
De dorstigen naar God, door niets te drenken,
En vreemd is ons 't geluk, tenzij als pijn
Van doornen, die ons doet aan rozen denken,
En heel ons leven is een lang gebed,
Een hopeloos gebed om rust, een strijden
Tusschen verstand en hart, een blind verzet
Tegen den scherpen twijfel dezer tijden.
En nú de stilte van den zomernacht
Over het aardrijk bidt, nu kom ik knielen
| |
| |
Voor U, die zwijgt, terwijl een wereld wacht
Naar nieuwe woorden voor onze oude zielen.
Evenals Prosper van Langendonck, evenals Karel Van de Woestyne bevolkt Firmin van Hecke zijn wereld niet met dromen maar met doorleefde en uit het leven gepuurde ideeën, daarom is zijn vers, dat men ‘gaaf klassiek’ genoemd heeft, zo zelden atmosferies, het bedwelmt u niet, het grijpt u aan, het haakt zich vast in uw geest.
Taal en vorm zijn bij deze dichter van een sobere voornaamheid, hij zoekt geen nieuwe woordkonstruksies, hij bouwt geen nieuwe wereld op, hij bouwt zijn eigen wereld uit tot een hard en afgesloten rijk van smart en vertwijfeling, maar ook van berusting.
Dat deze bundel een derde uitgave beleven mocht is zeker het bewijs dat Firmin van Hecke, ondanks zijn afgeslotenheid, ondanks zijn voorname soberheid en ondanks de bedwelmende aantrekkingskracht der nieuwe poezie, het hart van het volk gevonden heeft.
Pieter G. Buckinx.
| |
Het tweede land door Jan Vercammen
Met teleurstelling en wrevel sluit men dit boek waarvan het prospectus een zuivere en gave dichtkunst beloofde. Het weinig goede wordt hier overwoekerd door onvolkomenheden, die men bezwaarlijk in zulke groote mate bij een beginneling aantreffen zal. Er is allereerst een rhetoriek waarvan wij meenden dat zij voor goed met den expressionistischen rommel was opgeruimd: Op het sonore vlak van dit begrijpen / zal ik de gongslag voor uw inkeer slaan. - Ik houd de broodschaal van uw dromen. - Breken wij nog het brood van een gedachtenis. - De feestelijke poorten van haar menschelijkheid. Banaliteiten als: Soms is de weg overdehogetoppen / met hun zeer verrehorizon en: Mij trekt mijn hart terug / naar lang verlaten paden zijn gemeengoed in dezen bundel. Erger is het met de beeldspraak gesteld: langs zelfde huizenlooze straat. - En als we ons hart die dronkenschap ontwringen (!) staat / als een kathedraal voor ons onze eenzaamheid. | |
| |
Deze dichter heeft een zwak voor een mise- en scène die vaak barok aandoet en waarvan men niet altijd de noodzaak inziet: Ik schuif de pas - ontloken brem / hooggeel naar uw geloken oogen / en de verwondring in uw stem. Hij schuift dus de verwondering in haar stem. Wat die brem hier doen komt vraagt men zich, na het gedicht herlezen te hebben vergeefs af. Enkele regels verder bloeit die brem, ‘mijn brem’ zegt hij, loom en wellustig! Van hetzelfde allooi zijn: Nu weven onze wilgen weer hun zilverkleed / met deze wilde weligheid der zon / met de arbeid van de zaaiers op het veld / en de ogen van in deze lente ontvangen dieren. - De dorst van het hert aan de heldere bron: / het dich te beeld gebroken aan zijn mond / - en in zijn ogen zinkt de zon - / zo heeft het hert zichzelf gewond. - En zo zal weer de jagersknaap me vinden / mijn klamme handen op een warme vacht / van of een vogel of een haas - wellicht een hinde, / die van mijn handen 't dauwen drinkt der nattenacht. Het beeldend vermogen van dezen dichter is zeer zwak. Waar de uitbeelding niet tot het groteske overslaat, blijft ze vaag en dof: iets is wat ik niet zag, / en het klimt vast en vurig om mijn wankle lach, / steeds onbekend en mijn verlangen voor / al vaart het uur aan uur mijn vrezen door. - Het (hert) komt van ver en onderwege werd / zijn weten door zijn dorsten niet bedrogen, (wat tevens een leelijk vers is) - Maar toch erkent mijn wederkeer / weer al tijd uw verwachten. - Het heden is weer goddelijk almachtig / maar slechts een oogenblik kan het wat komt weerhouden, / wijl het onze eenheid in zichzelf besluit, enz. enz.
Men voelt dadelijk waar de oorzaak van die poespas te zoeken is: in een drang om geheimzinnig en diepzinnig te doen. Deze drang is nog beter waarneembaar in het goedkoop trucje van het contrast, dat de dichter doorloopend aanwendt en dat het gehalte | |
| |
van het geestelijk stramien in deze poëzie verraadt: Maar gij bracht telkens 't lied terug, en avondstil / was door de morgen uw gewijde schrijden. - Vrouw: schaduw aan het avondvenster / die naar mijn donkere wake een witte weg / doorheen de schemervolle kamer trekt. - Op haar woog licht een verre en harde stem ze / raakte scherp mijn wachten onverwacht. - Uw naderen was het wijken van / een rode zon, - De lichte kern van een on door drongen nacht. - Het is een zeer laat tij dig pogen / al keer ik uit een prille morgen weer. - Wast eindeloos en licht onze eindigheid. - Hij heeft zijn bleke blik niet afgewend / maar heet zijn koele hand genomen. - Hij schuwde de schaduw en zocht de zon. - Waarover goedheid was van rilde en koele handen, / en waaraan uw geweld een hete koorts zal branden. - Wat zon over uw wij de wegen en mijn enge paden. - En dieper nog de wolken, als uw Sierra hoog. - Laat haar de diepte door de hoogte winnen, enz. enz.
Deze dichter schrikt niet terug voor pueriliteiten als deze: Wat is deze afstand tussen u en mij? / niets dan uw laatste stap. - 'k Zal in deze uren noggeen goud gewinnen: / wie reikt zijn handen naar het vallen van een ster? - U vrouw, mijn lief, / breng ik een schoner naam terug / uit matinale spel met oude namen: / ik ben u een zeer trouwe dief, (!) - Wees gij de knielende aan mijn overgave: wat / weet gij over nieuwe tochten van uw rover?
Zwakkere verzen als deze zal men zelden aantreffen: Dit tweede land / hecht geen der de meer / aan zijn onbereikte grenzen. - ...dat ge onder de om u verstil de sterren waagt. Lomp is: steeds onbereikbaar en van onbekenden eigendom, en krukkerig: waar ons geseind uit Italië wordt.
| |
| |
Het taaleigen speelt hem wel eens parten: Hoe alvergeten ik te luisteren stond / op (!) de echo van de ontstoken horizonnen. Een meesterstukje van acrobatie is het alleszins geworden. Overwart is een leelijk neologisme.
Wat hebben wij aan dezen bundel? Onder het twintigtal gedichten die terugslaan op zijn eigen beleven en zijn verhouding tot de vrouw, zijn er hoogstens drie leesbaar: ‘Mij lokt uw naderen met donkre stem’, Huwelijksnacht en ‘Gij hebt mij gansch en goddelijk omsloten. Het eerste is werkelijk een schoon gedicht.
Mij lokt uw naderen met donkre stem:
Uw verte weefde een diepe droom omheen
mijn dag, die ondergaat, doorgeurd
van weer-gestalde schapen en gestorven zon.
Zie, alle blaadren weten waar zij gaan,
en ook de witte hemel met de zilvren maan,
en achter onze bomen wacht het rustig water
de grote blauwe winterzwaan.
Ik ga, en weet de droom beëind,
één ogenblik nog vóór hij herbegint.
Maar in dit ogenblik, dat traag verdwijnt,
heb ik afzonderlik u gans bemind.
Gij weet uw naderen en wijken niet.
En zie, de blaadren en de hemel en de maan,
de zwaan is reeds het water ingezwommen:
waarheen zal ik deze nacht weer gaan?
Het is karakteristiek voor het invidualisme, dat Vercammen steeds heeft verdedigd. De poëtische oogst van dit individualisme is echter uiterst gering. Zijn ontwikkeling schijnt een anderen weg uit te gaan. Waar hij met eenvoudig gehouden notities het leven b.v. van een oudje in 't oude-mannenhuis voor ons oproept of de zwerftochten met een vroeger gestorven schoolkameraad, is hij leesbaar. Hij is op zijn best waar hij den dieperen zin van een gebeuren met een mild, begrijpend medegevoel, tracht uit te spreken. Zoo kon hij een achttal gedichten schrijven (waaronder het mooie: ‘Hij bleef alleen met | |
| |
heimwee naar de verre steden’) die nagenoeg vlekkeloos zijn, wat nog niet beteekent: belangrijk. Wat heeft men aan een gedicht dat u niet fascineert, dat geen daad, geen gebeurtenis is in uw leven? In het gelegenheidsgenre heeft Vercammen trouwens ook heel wat verkorven. Het gedicht ‘Zelfmoord der gevierde zangeres’ zit zoo vol effectbejag en verkapte romantiek, dat het tot een parodie van het genre geworden is. Of heeft de dichter het zoo bedoeld? Het heeft veel weg van het domme gedicht (was het dan nog een dwaas gedicht!) dat Vercammen in het Aprilnummer van De Gemeenschap liet verschijnen: Ballade van de dode Bruid. Deze symptonen en andere wijzen er op dat hij ernstig door de mode van den dag is aangetast en dat hij het verraad der klerken aan 't plegen is, waartegen hij zelf zich, In, theorie vooral, zoo schrap heeft verzet. Misschien verwijt de lezer me dat het me aan overgave aan den dichter heeft ontbroken. Ik heb met genoegen de enkele schoonheden in den bundel aangeduid. Ik wil het kind niet met het badwater weggooien. Doch een zoo groot quantum rehtoriek en gemeenplaatsen, onmogelijke, geforceerde beeldspraak, stuntelige, zwakke verzen en pueriliteiten maken dezen bundel als bundel ongenietbaar. Het tiental leesbare gedichten, (waaronder dan enkel maar een paar belangrijke) kunnen deze uitgave bezwaarlijk goedmaken. Nu weet ik wel dat een dichter soms geldige redenen kan hebben tot het publiceeren tusschendoor van werk dat minder is, maar iemand als Jan Vercammen, die met zijn vorige dichtbundels Exode en Reven heel wat heeft verkorven, heeft het recht niet zijn lezers voor de derde maal zoo pijnlijk op de proef te stellen. Het getuigt van zelfgenoegzaamheid en een ontstellend gemis aan zelfcritiek. De jongste poëzie werd door buitenstaanders en oningewijden reeds genoeg op een voooringenomen wijze afgebroken, dan dat al wie met haar begaan is niet eerlijk en scherp zou optreden telkens iemand, zij het ook een onder de onzen, haar onbezonnen in discrediet brengt. Het is des te meer noodzakelijk nu Jan Vercammen ons weer met nieuwe bundels bedreigt. Het feit dat wij van hem enkele nog ongebundelde gedichten kennen: ‘Het dode Kindje Eric’ die gaaf zijn en waarin hij de maat van zijn kunnen geen geweld aandoet, schuiven wij met genoegen naar voren. Die gedichten samen met de hooger aangeduide uit ‘Het Tweede Land’ zijn ten volle waard, dat de lezer dezen dichter zijn aandacht blijve schenken.
René Verbeeck.
|
|