Vormen. Jaargang 1
(1936-1937)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Veelbelovend voorjaar
| |
[pagina 43]
| |
maar een kunstprestatie brengt niet precìes den dokter onder dak om, deszelfs wetenschap, wel om door hem het object te leeren kennen waarvoor hij binnengeroepen werd. Het wil er alles van weg hebben dat onze romanciers liefst niet meer voor Z.Heiligheid ‘het schoone woord’ neerbuigen. ‘Weg met de literatuur’, het staat duidelijk te lezen op tal van bladzijden zelfs bij een auteur als Ernest Vanderhallen, die nochtans de bekoring met het woord niet opgeeft. M.i. heeft met deze opvatting de roman niets te verliezen, wat niet wil zeggen dat hij met het schoone woord niets te winnen heeft. De nieuwe auteur F.N. Fonteyne, die geen straatje omloopt om het zijne te zeggen, heeft hier niettemin een middenweg betreden die voor zijn kunstenaarschap veel op zijn actief brengt. Wat er ook van zij: de drang om de dingen hun naam te geven, de behoefte de actie niet door omschrijving te verlammen, de aandacht op het hoofdzakelijke en de concentratie van den lezer vast te houden, hebben we alleszins door de manier van Walschap en van Elsschot gewonnenGa naar voetnoot(7). Wellicht dat waarom het gaat: een taal die onmiddellijk evokeert, die werkt als een machine die ons drijft, sterk en vertiginieus. Het raderwerk zooals het leven in feite is, eischt een motorisatie die enkel door het naakte, juiste woord verkregen wordt. Het mag echter niet uit het oog verloren dat dit niet algemeen geldend is. Het romanbegrip heeft zooveel facetten dat ook de preciesheid, zelfs de verontliteraturekuring het gebruik van het schoone woord niet in den weg staat: stijl is ten slotte geen spreektaal. Zoo moet de esthetiseerende richting het ontgelden. Dostoïewsky haalt het op Proust. Maar kan men zich bepaald voor één dezer twee uitspreken? Het grootste onderscheid tusschen onzen roman van na en dien van voor den wereldoorlog ligt niet in de dynamiek die het leven opgedrongen heeft. Wanneer men nauwkeurig volgt, ziet men het tegenwoordig individu zoekend naar een nieuwe levenshouding, een nieuwen levensinhoud. Men hoort minder klachten over een verrotte wereld dan wel warme pleidooien voor een ándere wereld, een wereld die nog in het geheel niet met stevige lijnen kan uitgeteekend, maar die toch slechts weinig trekken gemeen mag hebben met deze die tot nog voor kort was, met de niet meer dienstbare. De tallooze technische veropenbaringen mochten de middelen en de vereischten voor het vakmanschap beïnvloeden, een gebeurtenis als de oorlog, een | |
[pagina 44]
| |
zwam als de na-oorlog gaven aanleiding tot de eerste teekenen van inzicht en bezinning. Het is goed door de hygiëne en de wetenschap de ziekten te bestrijden, het is goed door tal van wetten de dronkenschap, e.d. te beperken. Maar dat alles neemt de eeuwige miserie (armoe, werkloosheid, oorlog) niet weg. Er zijn demonische machten die enkel door het geweten, de verantwoordelijkheid. de oprechtheid, de erkenning der rangorde voor de waarden kunnen overwonnen. Vooral door deze humanitaire gevoelens zijn onze auteurs gedreven. Zooals ik hooger zei, werken bij enkelen die gevoelens sterker dan de wil tot kunstenaar te groeien. Maar hun zich beroepen op het hart van hun volk, op de toch niet geheel zinloos geworden mensch van hun tijd heeft iets ontroerends, iets sterkends. Met ‘Het Hart vecht’, den eenigszins simplistisch opgebouwden, in vlotten, journalistieken stijl geschreven roman van Anton Van de VeldeGa naar voetnoot(1) raken wij een der ergste kwalen van het moderne leven aan: de werkloosheid. Hoewel ook Matthijs en deze veel directer, objectiever en waarachtiger in ‘Doppen’Ga naar voetnoot(2) het daarover heeft, begin ik met ‘H.h.v.’ omdat er een paar gegevens in verwerkt zijn die toevallig ook door den Noord-Nederlandschen calvinist Van RandwijkGa naar voetnoot(8) in zijn ‘Burgers in nood’ werden ontwikkeld. Het gaat in beide romans over den hardnekkigen strijd van een kleinen burger tegen een al sterker en sterker wordende werkelijkheid. Geen van beide gefolterde families zal ten onder gaan, en dit is het hoogere in beide gevallen: er is een band tusschen man en vrouw. er is een vrouw die alles boven water houden. De vrouw (de moeder) zal zich niet moeten weggooien zooals het voor het meerendeel in het leven wel gebeurt. Zij verlaat den man niet, zij steunt hem, zij heeft hem lief ondanks het onsucces. Het geloof speelt hier den lenigenden rol en bij Van Randwijk zal niet enkel de verhouding tusschen man en vrouw maar ook de dominee een plaats innemen (zijn werk wordt er ruimer m.i. ook meer geslaagd door.) Van de Velde bereikt echter door de overwinnlng van het hart, het geweten en het geloof soms zoo warme momenten dat ik zijn werk over het geheel idealistisch (de deus ex machina ontbreekt niet). subjectief (waarom die bitterheden via de helden?) een goed resultaat mag heeten. ‘Doppen’ van Matthijs wijkt van vorige romans, over een zelfde werklijkheid, ver af. Hier treden arbeiders op, mijnwerkers. | |
[pagina 45]
| |
De laatste koordjes van de moraal zullen door de omstandigheden snel zijn doorgesleten. Er gebeurt het onvoorkomelijke, de hoop op tegemoetkoming telt niet, het leven valt rechtstreeks aan. Het is de zeer bizondere verdienste van Matthijs deze levensperiode in zoo schrille (daar waar het hart niet meer zwijgen kan, zoo diepe) en meteen sobere kleuren te hebben gehouden. Wie weet hoe hij zich geconcenteerd heeft om alle klinkklank van wartaal uit te schakelen, om juist het feit zoo innerlijk als uiterlijk naar de essentie en niet naar den wensch van het publiek te verbeelden, kan niet dan hem gelukwenschen. De scherpte van visie die zulke helle klaarten over deze duisternis werpt, de afstand die de novellist bekomen heeft, hoewel heel zijn wezen met zijn typen vergroeid is, geven deze 84 bladzijden een menschelijkheid die we niet dikwijls zoo echt aanvoelen mogen. Een roman is ‘De Aarde roept’ van Ernest VanderhallenGa naar voetnoot(3), die waarachtig alle zeilen bijzet, gezien zijn ‘Zes dagen’ pas voor enkele maanden verscheen, weer niet geworden. Maar beter dan in ál zijn vorige werken heeft hij zijn kunnen bewezen. Alle naïeveteit, alle kleinheid zijn op slag verdwenen. Hij piekert niet meer. De tegenwoordige mensch is nu voor hem iets geworden, waarover hij niet veel meer weten wil - hoe werd die niet uiteengerafeld door Dostoïewsky, Hawsun, Gide, en Cie en hoe leert men die niet kennen? - maar waarvan hij door het geloof gesterkt toch nog wil aannemen dat het van nature goed is, dat het over de mogelijkheden beschikt die het redden kunnen. Waartoe elders het individu verplicht wordt, neemt hij aan uit vrijen wil. Weer doet hij een keuze uit jongelieden en jonggezellen die de maatschappij geestelijk ziek gemaakt heeft, in casu een Hongaar, wees en physisch niet sterk, een student die geen ouderliefde heeft gekend en mislukt is, een Duitsche nobele die in het moeras versukkelde. Een initiatief van den Hongaar brengt ze tezamen op de heide, doet hen weer teruggaan naar en leven van den grond. En hoewel alles den schijn heeft dat die heropstanding niet slagen zal, want zelfs de Hongaar sterft, toch blijft de kleine gemeenschap bestaan en zal ze aangroeien en de kwaal die haar opwrat zal moeilijk genezen maar zeker. Het is te betreuren dat Vanderhallen zijn toevlucht neemt tot den biechtvorm en vrij veel ex cathedra spreekt; toch kan men zich laten gaan op | |
[pagina 46]
| |
zijn idealisme, zijn geloof in den mensch en in de toekomst en vooral op zijn tellurische liefde. Die geven zijn boek een schoonheid die voor den maker getuigt. Op het spoor van Elsschot wat de keuze van het onderwerp, op dat van moderne Duitschers wat de typen betreft, zoo vindt men ‘Pension Vivès’Ga naar voetnoot(4) Brugschen roman, den eersteling van F.N. Fonteyne. Een boek als dit zal doen opkijken om het verregaande naturalisme, om de pijnlijke onthulling van een drama in een stadje als Brugge dat zoo plechtig, aardig en stil zonnig 's zomers de vacantiegangers voorkomt en in de literatuur door auteurs als Sabbe en Rodenbach om zijn gemoedelijkheid en mysticisme werd uitgebeeld. Wie op de hoogte is van wat er heden ten dage allemaal geschreven wordt, vraagt zich niet af of er wordt overdreven, of er effecten gezocht werden. Ik zie echter in het voorstellen van dit leven aan den zelfkant heel wat knepen en trukjes aangewend om het verhaal zoo pakkend mogelijk te maken. (Bv. madammeke met haar hypotheek in slechte papieren laat zich natuurlijk, natuurlijk door een ouden, rijken heer bemorsen; ed.) Maar - zij het ook dat deze roman niet de gaafheid bezit (de aanvang is aarzelend) die ‘Jongens in 't gesticht’ van Van Krinkelen zoo deed opmerken - de romancier die hier zoo gemakkelijk de simultaneïteit verkrijgt en een gegeven uitwerkt dat heel wat knappe vakmenschen niet gelukken zou, is beloftevol. Enkele figuren (Eveline, de verstooten mismaakte, de Melker, verloopen schilder) bezitten een relief dat bijblijft. Wanneer de personnages uit vorig werk het licht schuwen om hun verloren leven, om hun ongezonde practijken te verbergen, deze uit ‘Zieke Levens’Ga naar voetnoot(5) van Eugenie Baeye verlangen juist naar de genezende krachten der zon om hun deel van het leven nog te mogen genieten, te geven en te nemen, lief te hebben, goed en gelukkig mensch te zijn. Het is in-droevig deze jeugd (vooral meisjes) in haar strijd tegen den dood en tegen de driften te volgen, nog droeviger door de onzinnige, ondoordachte daden der gezonden nog vlugger de dood in zijn werk te zien triomfeeren. Ondankbaar onderwerp, als een sanatorium-milieu is, door de troostelooze perspectieven die het oproept, toch werd het met een schoon geduld en met medelijden behandeld. Dit laat nochtans niet toe sommige zieke liefdesbetrekkingen aan de hand der omstandigheden goed te praten. | |
[pagina 47]
| |
Tegen de nog sensimenteele en melancholische verwoording, meteen tegen het licht toegeven aan prikkellectuur zal zich de schrijfster in het vervolg moeten kanten. Die maken de typeering eenerzijds popjesachtig, anderzijds gewild. René Berghen, door een goed volgehouden novelle ‘De overjas’, direkt gekwoteerd als een auteur van waarde, beschaamt met ‘Het jeugdavontuur van Leo Furkins’Ga naar voetnoot(6) de verwachtingen niet. Te samen met Matthijs behoort hij tot de kleine groep Vlaamsche prozaschrijvers die het kunstwerk aan het hart ligt. Hij is daarbij de eenige jongere op het oogenblik wiens werk doordrongen is van de intellectueele beslommeringen dezer eeuw. Zooals we elders zullen aantoonen, bezit hij een voorstellings-vermogen dat hem zeer met Edgar Poë verwant maakt, dat ook zijn verhaal een hallucineerende kracht geeft en hem én een stijl én roman-middelen aan de hand doet die ik nog niet in Zuid-Nederland vond. Een karakter als dat van dezen jongeling, die de dood niet vreest, de wroeging niet kent (het goed en het kwaad leerde hem niemand) en wellicht niet onmenschelijk mag genoemd worden, kan af en toe onwaarschijnlijk heeten. De meeste der zielsontledingen zijn eveuwel niet meer dan een doordenken op de oogenschijnlijk futiele gewaarwordingen, zoodat het dagelijksche van hun voorkomen hier den indruk wekt van abnormaliteit of pathologie. Berghen geeft het leven ‘au ralenti’. Wat hij dan bedoelt is: beter te begrijpen, het masker trachten weg te nemen om te weten wàt ons kwelt en wàt anderen geheimzinnig houdt. |
|