| |
| |
| |
Wies Moens' Golfslag Door René Verbeeck
Het ideaal van Vlaanderens herwording en het geloof in een schoonere menschheid waarvoor Wies Moens ons tegelijkertijd én door zijn leven: twee jaren staatsgevangenis met wat daarbij komt, én door zijn werk: de unieke celbrieven, de Boodschap en de Tocht, heeft weten te bezielen, vinden thans in den schrijver van ‘Golfslag een vertolker wiens dichterlijke kracht op een erbarmelijke wijze pericliteert. De in eerste instantie naar het internationale georiënteerde gezindheid, het grenzenlooze, cosmische liefdegevoel, dat allen haat en daarmee elken vijand uitschakelde, is thans nagenoeg verzwonden en er blijft hem enkel een beperkter, doch tevens bereikbaarder ideaal: het heil van het Dietsche Volk. Het zwaard wordt weer uit zijn oud foedraal getrokken en duchtig opgepoetst. Men ziet het: Wies Moens is steeds actueel, hij houdt gelijken tred met de stroomingen van zijn tijd. Nu had men van hem kunnen verwachten dat, na het afsluiten van de humanitaire, ‘Seid ùmschlùngen, Millionen’ periode, waarvan de contourlooze geestes- en gemoedsinhoud een bijna adekwaat uitdrukkingsmiddel vond in het stroomende vrijvers (ik maak voorbehoud voor de Boodschap,) de nieuwe concretere inhoud ook een vastere, gavere vormgeving zou opgedrongen hebben. Het plotse stilvallen van Moens' poëtische productie gevolgd door zijn jarenlang zwijgen, wettigden deze verwachting. Daar was ook het feit van de nedergaande lijn in zijn werk, de toenemende ontbinding van zijn gedicht als gedicht, ontbinding die reeds in De Tocht intrad en in Landing een voldongen processus was. Eén oogenblik scheen Moens zich te willen hervatten in enkele gespannen gedichten van Opgangen, doch het was een experiment buiten zijn persoonlijkheid om: Opgangen staat vol zuivere pastiches van Else Lasker-Schüler's rhythmen. Men mocht dus onderstellen dat Moens zich in stilte bezon en dat hij niet blind was gebleven voor zijn sterk opvallende tekortkomingen, waarop de kritiek trouwens meermaals had gewezen. (Had Moens niet het uitzonderlijke voordeel een kriticus als Paul Van Ostayen te zijner beschikking te hebben?) Het onvergetelijke, schitterende debuut en in- | |
| |
hooge mate het gedurende de poëtische pauze dappere en actieve leven van dezen man stelden de verwachting op een nieuwen poëtischen bloei zeer hoog. ‘Golfslag heeft deze verwachting deerlijk beschaamd. Zelfs zijn goeie vrienden weten er geen raad mee. Eén heeft er de behendige formule ‘overgangswerk’ voor gevonden. Een overgangswerk is het allerminst. Golfslag is niets meer dan de voortzetting van Moen's vroeger werk; de neergaande lijn wordt nog wat lager doorgetrokken. Al de gebreken er van, al de ontbindingselementen zijn hier in nog grootere mate aanwezig. In ‘Golfslag’ gaat de dichter Moens ten onder. Het is een harde waarheid, ook hard en vooral gewaagd om zeggen, want bij dezen mensch, die voor de jeugd van een heel volk het voorbeeld van den idealist is geworden en terecht, hangt de faam van het werk vast aan de glorie van zijn leven als ‘een oester aan haar schelp’. Wie het waagt de ontoereikendheid van dát werk aan te toonen, weet wat hem te wachten staat, vooral van déze menschen, wier overtuigingen hij nochtans ongeveer deelt. Doch mijn opvatting van den kunstenaar, beschouwd in verband met zijn dienende kunstenaarsrol ten overstaan van de volksgemeenschap waarvoor niets, maar niets goed genoeg is, verbiedt mij de vele tekortkomingen in Moens' werk goed te praten, ook niet met de groote ‘dingen’ die hij gedaan heeft. Er is in zake kunst een onderscheid te maken tusschen de goede intentie en het bereiken. De goede intentie zou men desnoods ten titel van aanmoediging kunnen doen gelden voor welmeenende beginnelingen, maar zulke methode is toch niet op Moens toepasselijk. Men mag toch vooropstellen dat het hart van dezen ruimdenkenden, op de activiteit ingestelden mensch toch niet heelemaal hangt aan het gedicht als gedicht, dat het leven hem tot andere daden kan oproepen dan tot het schrijven van verzen.
Hooger heb ik reeds de gedachtenwereld aangetoond waaruit ‘Golfslag’ procedeert, in zoover hier van gedachtenwereld spraak kan zijn. Juister ware het, hier te gewagen van het uitspreken eener levenshouding. De van Wies Moens gekende milde levensvreugde, het zuivere, franciscaansche aanvoelen der natuur treft men in dezen bundel nog slechts sporadisch aan. Enkel de gedichten ‘Morgenlied’ en ‘Brabantsche Lenten’ worden heelemaal gedragen op dit | |
| |
gevoel, dat in Landing in vervlakking ontaarde. Waar dit gevoel nu vervangen wordt door de geestdrift van den propagandist, den zanger van het Dietsche Volk, is het er niet beter om geworden. Hoe het nog mogelijk is, na '80, in de lage landen bij de zee zulke gemakkelijke en oppervlakkige rethoriek te schrijven weet de droes! De voorbeelden liggen voor 't grijpen. Sommigen zijn nog minder dan slechte journalistiek.
het allerbeste dat ik in Vlaanderen kan vinden,
van verzet tegen leugen en onrecht
tege' al het duivelsche tuig
dat wordt in gang gezet om een volk te verderven;
zijn geest en zijn bloed.
eens zal dit scherp gewas ook bloemen dragen:
om in festoenen te hangen van toren tot toren,
(Gesprek met de herders.)
...... weet dat wij vruchtbaar bleven
trots ongena en armoe, - vruchtbaar genoeg
dat zich de vréémde schiep
een schans en legerspits van onze vruchtbaarheid.
Het ‘Fragment uit een Spreekkoor: Torens van Dietschland’ doet ons met weemoed en dankbaarheid terugdenken aan den dichter van De Drie Zustersteden. Een staaltje:
dat de vaadren ons liete' als een kostbaar pand,
gedrenkt met hun bloed, met hun vurig zweet
bevrucht in den arbeid, die meet na meet
den grond aan 't gewoel van het water ontwrong.
voltooid wordt van eeuwen het moeizame werk
aan de Dietsche gemeenschap vorm en pracht!
| |
| |
Hebt gij er al eens aan gedacht hóe de Leider zal opstaan?
Maar ik zie voor mij hoe hij komt gegaan,
een avond als het werk ligt stil,
naar een open plein, naar een groene hil.
Hij brengt de handen aan den mond
en ‘Volk’! dreunt driemaal in het rond.
‘Volk’! en de deuren der stad vliegen los,
‘Volk’! en de paden in veld en bosch
vult het donker beweeg van landlijke scharen.
‘Volk’! en de drommen, zij woelen als baren
van den Roeper, die dezen menschenvloed
richt naar zijn wil op een kort bevel.
richt ik mij op en sla de maat
bij d'opmarsch die daar langs mij gaat!
Zelden slaagt deze dichter, die toch zoo graag zich uitdrukt langs den omweg van het beeld, er in iets nieuws en schoons als het volgende te geven:
die van den hemel valle' en strijden door de dagen
als molenwieken door het gonzend ruim.
Heel het boek door krioelt het van gemeenplaatsen. Geduldige lezer, ik wil er mij niet van afmaken met goedkoope beweringen. Een greep slechts:
Ik mocht een wekroep jagen door uw hart,
ik mocht een licht doen branden in uw geest,
mijn loon heb ik gevonden in uw liefde.
De klokken in de Hallen:
een stem daar in van brons, wier gave galm
beheerscht den donder, 't felle noodgebruis!
| |
| |
Aan vele steenen heb ik mij gestooten
en aan de doornen scheurde ik menigmaal
Ik weet niet of de knoppen bloemen worden
Maar laat de roos mijns harten in mij opengaan.
Er leeft in dezen man nog iets voort van de mentaliteit van den braven schooljongen, die geen opstel over vorst en sneeuw kan maken zonder er de arme vogeltjes bij te betrekken:
Brood, dat mij voedt, ik groet in u
den boer die zaait het koren uit zijn bruine hand,
en den man die het deeg kneedt, gebogen over de trog.
Gij moet diep voelen. In het woord gebogen zit het h'm. Dát moet het doen.
En welgevallig is den Heere:
de arbeid van zijn dienstknecht,
en zingt zijn moeit' tot een verrukt Hoera!
Men ziet het, naast het bloot aanvaarden van den rethorischen rommel, blijft er voor dezen geest toch nog het soepele, schrandere spel met de kontrasten.
uitstortend zijn hart, het vurige, kleine,
dat achter grauw gevederte klopt!
Grotesk van pueriliteit is het volgende:
Geef mij den harden moed van den hond
als hij plonst in den vloed den steen achterna,
die heeft geraakt aan zijns meesters mond.
| |
| |
Er moet toegegeven worden dat van poëtisch standpunt uit, de sfeer waaruit Moens' werk procedeert, een zeer ondankbare is. Met de middelen waarover hij beschikt moest hij falen. Het vrijvers, zooals hij het schrijft, zal hem nooit toelaten het lapidaire, kernachtige van een René De Clercq te bereiken, evenmin de bittere, samengebalde kracht van enkele strijdgedichten van Van den Oever. In het genre van ‘Rixt van 't Oerd’ en ‘Gorch Fock’ ligt voor hem misschien een uitkomst. Zijn ‘Schöngeisterei’ die hem telkens bekoort in zijn gedicht ongebonden, poëtische bevliegingen binnen te laten, verhindert hem maar één enkel gaaf gedicht te schrijven, telkens wordt het tweeslachtig.
Hoeveel Moens van die Schöngeisterei verwacht, bewijst het feit dat hij een in zijn genre sterk en scherp stuk als ‘Noord en Zuid’ juist aan het slot ongenietbaar maakt met een beeldspraak als deze:
Want volken zijn als klompen bergsteen, schoon
dooraderd. in den stroom der tijden mee-
gesleurd, met slik vaak overdekt en kroos,
met kwallig mos, dan hárd geschuurd en in
het felle beuken van den vloed gekant,
bewerkt, gevormd, tot op een dag, - 't zij vroeg
of laat - de Meester spreekt: Het is genoeg.
Men vraagt zich af wat er met die steenen gaat gebeuren.
Zijn machtge hand tilt hem naar boven, naar
het licht der zon, en ieder krijgt zijn plaats
in 't grootsche plan: der volkren kathedraal!
Daar zal de brave burgerman staan van kijken! Men moet het gansche stuk lezen om te voelen hoe het door dien krachtpatser uit den toon wordt geslagen.
Een ander voorbeeld van beeldspraak die, daar zij buiten eenige noodzaak om, dus a-organisch is aangewend, aan het geheel van het gedicht schaadt, is het volgende uit ‘Bij Duerer's prent met den Ridder.’
Niet de voorste - niet die met de kroon
om de holle, de vleeschlooze slapen,
met slangen in 't haar, het tijdglas in d' hand,
op het kleine hinkende paardje -
| |
| |
Hij is een veerman, die....enz.
Wat een visie: een ruiter die een veerman is! In hetzelfde gedicht geeft de volgende regel een staaltje van goedkoope diepzinnigheid:
draaft hij (de dood nl.) voort mij ter zijde,
reeglend zijn rit steeds naar mijns harten klop.
Van hetzelfde allooi is het vers ‘Straks vaar ik d' eeuwigheid voorbij!’ Het kompas is; ‘Het glas (ging stuk,) dat mij het Noorden aan moet wijzen.’
Als geheel-beeld niet gansch onaardig is dit:
dat met zijn waatren en landouwen
daar doomt als éen groot wierookvat,
door 't witte schuim der zee bespat.
Om op kouwgom-velletjes te drukken:
....... den sterken dijk,
onwrikbaar schuttend 't schoone Rijk,
Het ergste van het geval is de totale ontstentenis in Golfslag van alle poëtische kracht die in den mond des dichters aan de taal een nieuwe uitstraling moet verleenen. De dichter van Celbrieven is hier ver te zoeken, het kristallen Nederlandsch waarin hij Chesterton's Sint Franciscus heeft vertaald, staat mijlen boven deze versleten taal. Smijdige verzen als het volgende: ‘Wild fladdren duiven aan de wufte buienlucht’ zijn uiterst zeldzaam. Hoe is 't Godsmogelijk slaplippige regels te schrijven als ‘over de wereld wijd bekend’ en ‘die eens daarvan vervult den zin.’ ....‘beukt alle dammen neer en overspoelt - aanvaarden schijn met zijner waarheid kracht.’
Ik wil niet meer citeeren. Ik ben niet zinnens een tweeden druk van ‘Golfslag’ te bezorgen. De lezer vindt in de, nochtans tot verschillende doeleinden gekozen-citaten, bewijzen te over van Moens' onvermogen het cliché te verwijden, laat staan iets oorspronkelijks te geven. Dit onvermogen ware nog geen groot erg, indien hij wat | |
| |
meer zin had voor eenvoud en zuiverheid (in zijn omgang met de muze, wel te verstaan; men moet hier op zijn woorden letten, gezien de verhouding van de oester tot de schelp.) Dat hij in allen eenvoud nog iets kan bereiken, bewijzen, op een paar zwakke verzen na, ‘Herfstlied’ en het laatste gedicht van den bundel ‘Het Teeken’, dat gaaf is, met voorbehoud van de 4 slotregels, die een concessie zijn van den dichter aan een eventueel dommen lezer.
Het ware absurd naar aanleiding van ‘Golfslag’ de vraag te stellen in welke mate dit werk vernieuwingsmogelijkheden biedt voor de Dietsche poëzie. Afgezien van het feit dat dit werk als poëzie, deze zeldzame, krachtige prikkel tot intens leven, erbarmelijk faalt, blijft nog de vraag open in hoever men van de onmiddellijke dienstbaarheid dezer literatuur mag gewagen. Voor wie is deze vormelooze, gemeenplaatselijke, onvolgroeide en daarom ondanks al de geestdrift, onechte literatuur berekend? Wie haar als gemeenschapskunst wil opdringen, speculeert noch min noch meer op de algemeene verdwazing. De nieuwe Middeleeuwen, wier komst sommigen graag in 't vooruitzicht stellen om een kunstrichting die oppervlakkigheid en onpersoonlijkheid huldigt, als verwant met de essentieele tijdstroomingen te doen doorgaan, zullen in hun cultureele structuur wel anders zijn dan zij zich voorstellen, al zal dit na de overmacht van het brute getal aanvankelijk minder blijken, zoolang men boeken brandstapelen en concentratiekampen in stand houden zal.
|
|