Vormen. Jaargang 1
(1936-1937)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Naar aanleiding van De korte baanGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 10]
| |
peesch’. Wanneer hij nu verder drukt op het ‘alles overwoekerende naturalisme’ en de ‘woordkunst’ als even zoo slechte metalen voor een proza dat gehalte-rijk wil zijn, dan hebben we zijn ‘Cahiers’, zijn scheppend werk te lezen om te vinden dat hij houdt van ‘intelligente pogingen’ en ‘onburgerlike’,Ga naar voetnoot(2) en hij geen grooter gebrek in zake bloemlezen kent dan ‘geen onderscheid te maken tusschen oorspronkelikheid en epigonisme’Ga naar voetnoot(3) Ik ga terug tot de criteria waarnaar de bijeenbrengers gewerkt hebben om hun poging beter te doen begrijpen. Vrijwel de meesten zullen het er met mij over eens zijn als ik zeg dat het M. en Du P. niet aan goeden smaak ontbreekt. En evenzeer, meen ik, als ik er bijvoeg, dat zij uitsluitend naar hún smaak over de letteren oordeelen. Want al zou de bedoeling (de aandacht schenken aan het kort verhaal) eenigszins milder zijn dan de voor hen geldende maatstaven, zoo ver hebben zij de toegeeflijkheid niet gedreven, wanneer zij over ‘verschillende richtingen’ gewagen, dat wij vooruit die verhalen zouden vinden waarin de boer, ‘onwennig in burgerkleeding’ zooals Nyhoff zegt, optreedt, of deze waaruit de dominees - of pastoorsadem tegenwalmt, of en dit is karakteristiek voor dezen bundel, deze waarin het proletariaat zijn stem verheft. Mag ik spreken van vooringenomenheid? Misschien niet heelemaal. Sinds Menno Ter Braak, Du Perron, de na-oorlogsche Greshoff en later Vestdijk hun woord meespreken, valt het niet te ontkennen dat zij een plotsen, hevigen druk op onze letteren hebben uitgeoefend. Een druk die werkt naar verschillende zijden (ja, waarom niet, een soort Pascalproef), zoodanig, dat zij de productie in zekere richtingen verplicht hebben zich te begeven (cf De Gulden Winckel, Forum). Ik ontken nu ook niet dat een druk als deze niet noodig was. Maar ik weet niet of bij de keuze uit verhalen van het huidig oogenblik ‘ter wille van de grootere overzichtelijkheid van het geheel’ alleen moest worden rekening gehouden met het eigen verlangenlijstje. Wanneer alleszins toch concessies werden gedaan, wat blijkt uit ‘wij wenschen allerminst de indruk te wekken als moest met dit werk de nederlandsche literatuur worden gered’ en ‘enkele verhalen werden op- | |
[pagina 11]
| |
genomen omdat zij representatief leken voor bepaalde richtingen.’ dan hadden wellicht enkele namen meer kunnen vermeld of nog wel een verhaal meer opgenomen. Wat M. en Du P. hebben bijeengebracht is doorgaans van hoog gahalte en ook mij hebben ze enkele avonden een sterk genot geschonken. Doch, welken indruk ik ook ben gaan krijgen over de ‘brains’ die tegenwoordig werken, een zeker gemis heb ik eveneens gehad. Het was entwat te voorzien dat wij hier Slauerhoff, Marsman, Du Perron, Nyhoff (‘De Pen op Papier’ kondigde Du P. reeds in 1931 aan), Jeanne Van Schaik-Willing, Helman (die ontbrak bij Van Wessem), Walschap zouden aantreffen. Meteen was de taak eenigszins vergemakkelijkt door het veelvuldiger beoefenen der novelle in de laatste jaren en door het verrassend optreden van De Pillecijn, Vestdyk en Last. Is er nochtans een niet te overwegend belang aan de droom-psychologie gehecht, die op zichzelf zoo fragmentarisch blijf[t] wanneer zij in de novelle behandeld wordt? En is er een niet bijna angstig ontwijken der realia vast te stellen? Dit slaat, zouden we meenen, niet terug op M. en Du P., we mogen echter niet vergeten dat de meeste dezer novellisten nog wel ander werk, en heel ander, gaven en enkele opgenomen stukken in margina van kunst, en kunstenaarsopvattingen werden geschreven, wat volstrekt niet overeenkomt met de woorden van Tonia De Bilt als zou de novelle iets ‘voltooids’ zijn. Dezelfde schrijfster die in haar bespreking zegt ‘hoe mooi klinkt onze taal, als men haar niet misbruikt’ geef ik volkomen toe. Maar zij vaagt hiermee den indruk niet uit dat onze taal zoo koud kan aandoen in sommige harer uitingen. Zoo heb ik van het clinische, het pharmaceutische, het theoretisch-analyseerende, het intellectueel-geexciteerde te veel gehad, althans voor de verschillende richtingen die ik mocht naspeuren. Dit wil nog niet zeggen dat de voorgestelde auteurs niet precies hun eigen accent zouden hebben. Aldus vond ik het best Van Genderen-Stort, Marsman, Nyhoff, Du Perron, Slauerhoff, J. Van Schaik-Willing, Helman, Van Ostayen, De Pillecijn en Walschap.Ga naar voetnoot(4) Het feit te buiten gelaten dat de godsdienstige noot nergens | |
[pagina 12]
| |
doorbreekt, hetgeen als een hiaat voorkomt, en wat ook een leemte zou zijn als er geen enkel goed verhaal in dien toon te vinden is, verbaast het me zeer dat Kuyle geen plaats kreeg, en Brulez, als vertegenwoordiger van het esthetisch romantisme op zij werd geschoven. Me dunkt, het moet gezegd, dat M. en Du P. zich lichtelijk lieten beïnvloeden door de namen die het meest en het gemakkelijkst in den mond komen. Dit alles neemt niet weg dat het bijeengebrachte werk ons in het buitenland niet zou beschamen moest het worden ver[t]aald, dat het zijn nut zal hebben zoowel in het Noorden als in het Zuiden. Maar het is nog geen volledige weergave van het Nederlandsche korte verhaal. | |
II‘De vrees dat een literatuur haar eigen karakter zou kunnen verliezen naarmate zij europeescher van visie wordt, van cultuur en niveau, is een kinderachtige vrees, en nogmaals een provinciale, een schrijver blijft één met zijn taal en door die taal mat zijn land. En de dwaling dat de zielskracht met het toenemen van de denkkracht verminderen zou, berust op een overeenkomstige vrees: wezenlijk wordt men alleen door de werking van het volle bewustzijn.’ Een formulee[r]ing als deze is zeker gelukkig en ze is het nog meer voor een provincie als Vlaanderen. Ze doet mij aan een andere denken, die gedurende dertig (30) jaar heel verlammend op Vlaanderen werkte. Zij is van niemand anders dan van Vermeylen: ‘De toekomst onzer literatuur is onafscheidelijk van de toekomst van ons volk.’ Men geve vooreerst toe dat dit naar het slagwoordelijke, naar de meetingtaal ruikt. Er zijn er nu bij ons die nog met hart en ziel gelooven dat de literaire kunst geen andere mogelijkheden heeft en resultaten bereikt dan deze die het tege[n]woordige respectievelijk vindt en kan behalen. Deze formule is zoo verkeerd gebleken dat zij de oorzaak is waarom een te eng particularisme zich een zoo ruime plaats kon toeëigenen en aan de hand van folklore en locale politiek de weg naar de toekomst herhaaldelijk heeft afgesneden. Zij is het die ons werk veelal oud maakt den dag nadat het verschenen is, omdat het met de tijdelijkheid alléén rekening houdt. Zij is het die van onze negentigers (ik geef de schuld niet alleen aan Vermay len, alle | |
[pagina 13]
| |
negentigers waren het er roerend eens mee!)Ga naar voetnoot(5) niet alleen mannen van één boek, maar naderhand ‘arbeiders’ voor Vlaanderen heeft gemaakt. Zij wilden wel eigen, oorspronkelijke visie geven, maar verwarden niettemin hun doelstelling met den nood waarin Vlaanderen verkeerde. Naast hen werkten andere groote Vlamingen voor de materiëele belangen van ons volk, en zij wisten toch vooruit, hoe moeilijk het ook ging, dat het de taak van het onderwijs is het volk omhoog te werken voor geestelijken arbeid. Wanneer het ons mag verheugen dat een Timmermans langs de folklore, een Streuvels langs het particularisme een ‘europeesch moment’ vermochten te bereiken, het is een weldaad voor Vlaanderen dat een Walschap, een Roelants, een Brulez, maar niet minder een Van Ostayen Vermeylen's formule miskenden. Het kan zijn dat M. en Du P. het ‘Bordeel van Ilka Loch’, uit erkentenis, uit piëteit in hun verzameling opnamen, het heeft er alzeker den schijn van dat zij vooral de Vlamingen willen wijzen op de poging die V.O. waagde om zoo flagrant mogelijk met den ouden rommel te breken. Inhoud, behandeling en woordgebruik konden niet anders, ruimer, klaarder genoeg zijn. Hebben we V.O. niet te experimenteel gedacht, te speelsch of - en hier verwijs ik naar de hierboven aangehaalde formule - te weinig Vlaamsch (of Nederlandsch) om zijn werk (althans dit) als dusdanige literatuur te beschouwen? Heeft men bij de verschijning van werk als dat van Walschap, Zielens, e.a. niet met welgevallen gedrukt op de uitheemsche invloeden om het.... te verminderen? Blijft Brulez om zijn esthetische extasen en zijn gecultiveerde verbeelding niet een onbekende voor het publiek? Ik wil niet dat wij precies onzen aard moeten verloochenen om een waardevoller literatuur te leveren. Dat ligt ook in de woorden van M. en Du P niet. Maar het is vast noodig dat wij den schroom, de aarzeling, voor eens en voor altijd moeten te boven komen. Wat niet belet dat ik de woorden ‘europeescher van visie, van cultuur en niveau’, voor den tijd dien we meemaken nader had willen omschreven gezien. Want welke criteria bepalen het ‘europeesch | |
[pagina 14]
| |
werk.’ Als wij aandachtig de notities lezen die Du P. in ‘Groot Nederland’Ga naar voetnoot(6) liet verschijnen dan weet ik dat zijn opinie niet door iedereen kan worden aanvaard. Voor zoover ben ik het met hem eens dat ik alle heil in de persoonlijkheid, in het individualisme vind, maar het wordt iets anders waar dit individualisme omschreven wordt door een communistisch individualisme, zooals Gide het opvat, op voorbehoud van een religieuzen inslag na, waarbij zijn afkeer vooral de religie betreft. In een Europa als dit van vandaag, dat katholicisme, fascisme en communisme zoo tegenstrijdig tegenover elkander stelt is het wel te begrijpen dat de Europeesche waarde naar de drie ideologieën wordt afgemeten. En dan ben ik het er niet mee eens dat het Nederlandsche korte verhaal, dat de Nederlandsche literatuur uitsluitend en alleen a-godsdienstig, immoreel, intellectualistisch zou zijn. Hoe eerlijk Du P. ook zijn gedacht zegt als hij het evenmin kan stellen met een Gorki of Rolland als met een Mauriac, hij is eenzijdig (dat bekent hij) en ik voel dit aan als een zekere onevenwichtigheid. Voor hem als voor enkele andere Noord Nederlanders is de geesteshouding van een deel van Europa de maatstaf waarnaar hij oordeelt. Dit geeft zijn kijk op de wereld en op de literatuur slechts een betrekkelijke waarde, geen absolute noch algemeen geldende, (zij het dat vele zijner opvattingen het wel zijn!) | |
IIIHet staat blijkbaar vast dat in enkele richtingen (de poëzie laat ik buiten beschouwing) de Noord-Nederlanders ons mijlen ver voor zijn. Een oogenblik heb ik gemeend dat wij in het zuiden naast de noordelijke broeders zouden opmarcheeren, zelfs al stelde ik het mij met een verhouding voor. Hoewel ik onze beste romanciers, zelfs met hun novellistisch werk, een niet ongunstig rangnummer in de rij der Nederlandsche prozaschrijvers mag geven, stel ik vast dat het ons nog aan intelligent en vooral ‘onburgerlik’ werk ontbreekt. Ik zou niet willen dat wij daarin onze beste buren op den voet zouden volgen, maar het ware tijd dat uit onze wordende grootsteden scherpere waarnemers en critischer, eclectischer, fijngevoeliger naturen | |
[pagina 15]
| |
naar voren kwamen, waarvan de expressie meteen het hart liet voelen, dat ons goddank niet op de verkeerde plaats ligt. Twee auteurs tot nog toe bereikten, elkander aanvullend, een wegwijzend resultaat, Walschap en Van Ostayen. Zij hebben na den oorlog zóó ons tekort gepeild en om de leegte in onrust geleefd, hebben zóó naar de wegen gezocht die moesten leiden uit het moeras der kleinmenschelijk- en kortzichtigheid, dat hun wil en hun doorzicht alléén al voldoende zouden zijn hun namen nooit meer te vergeten. En ze lieten het dàar niet bij. Dat het úit zij te meenen: primo: onze boeren, onze middenstand zullen ons niet begrijpen, (onze aristocratie weet niet dat er een Vlaamsche letterkunde bestaat), secundo: wij degradeeren ons als we de realiteit weergeven zooals ze is, tertio: wij kennen alleen den Vlaamschen strijd en geen andere. Ik kan niet genoeg zeggen hoe dat alleen voorwendsels zijn om onmacht te verduiken, onmacht waar het gaat om de hooge kultureele waarden te vermeerderen. Neen, wij storen ons nog te veel de eene aan de andere, wij tasten niet naar de veel dieper en meer verborgen krachten die menschen en voorwerpen bezielen, wij deinzen nog te veel terug voor den mensch. Het laatste werk dat ik nochtans van enkele jongeren lezen mocht, schijnt mij het bereiken van het ‘Europeesch moment’ binnen afzienbaren tijd evenwel te beloven. En ik herinner hier aan het sterke, volgehouden proza der Forum-stukken van Matthijs, wiens ‘Doppen’ hem plaatst in de rij der prozaschrijvers hooger bedoeld, aan de luciede taal van René Berghen, waarvan de laatste productie (vnl. het ‘De Kleine lza’- fragment)Ga naar voetnoot(7) hem laat kennen als een der fijnste psychologen hier te lande, aan André Demedts, wiens oorspronkelijkheid onze boerennovelle en -roman zoo verrassend vernieuwt, aan Staf Weyts, de jongste onzer vertellers, waarvan de laatste novelle zijn mogelijkheden heeft geopenbaard.Ga naar voetnoot(8) |
|