| |
| |
| |
De dwaze bruid Door René Verbeeck
Ik lig aan 't dwaze bloed der nachtegalen,
mijn verste geboorte hangt van mijn verhalen,
een vormenzwangren stroom omfluisterd
- soms flitst een visch, hij verduistert
de zon, maar de wierwouden nemen hem terug,
ik blijf een van den stroom doorzongen brug:
door mijn omhelzen voert een dronken boot
het schommelen soms van den verloren schoot -
langs alle woorden moet een mond gaan dwalen,
mijn zanger zit verward in den koralen
heester die hartstochtelijk zijn ranken
wingerde om mijn leden en mijn flanken
en door mijn zilveren gebeente bloedt
hij steeds met al de wortels van zijn hoogen moed.
- o immer nieuw ontwaken als de mondroos
openspringt, o weer gaan liggen schuldeloos
ten tepel van een dier dat wij te noemen
zoeken met klank die zindert in de bloemen,
den roep dien herten aan de luchten hingen
en 't luiden door den bronzen droom der dingen,
het dier dat diep in maagdenruggen slaapt,
wie weet waar hij de klinkerkralen raapt
die 't wekken en wenken uit den overkant?
het danste door mijn dijen in het eerste land,
| |
| |
ik had den morgen in zijn wilde zog gezopen,
den drift van vogel, visch en antilope,
waarvan ik op het strand van d'uitverkoren
mond in water, zand en wind nog sporen
wedervind; de kogelbaan der zonneschijf
joeg blind verlangen door het laaiend lijf,
en rijpten voor een verren kinderdorst
de honiggouden appels op mijn borst,
en 's avonds vloeide d'eerste nacht in den lazuren
kelk: nu kruit mijn liedstroom sterrevuren
en spookt door 't bange duister mijner anters
de gele ziel van lossen en van panters
en tijgerinnen die ik spelende bevocht,
van jaargetijden werd ik diep bezocht:
éen was er dat uit vleesch den steilen droom
verwekt: o bloeien op den eeuwgen boom,
de sappen zingen luid, de wijn bruist over
der dingen rand, ik vaar weer op den toover.
stroom van 't jonge bloed der nachtegalen,
mijn oerbeeld door zal ik wel achterhalen
wiens adem, door de keel van mijnen zanger fluit
en lokt, ik ben uw wijze, dwaze bruid,
o vleugelslag, o dronkenschap, o lief,
die mijne zinnen uit het lichaam hief.
| |
| |
Ik zong - was ik het water van den stroom:
mijn schip, gij zijt mijn vormgeworden droom,
het woord dat mijne lispellippenmond
langs d'oevers buitend van de reis niet vond,
van deze reis het raadsel te verklanken:
een wereld heel en gaaf op zijne flanken
te bespelen, klaar en donker als een sage
rijk in mijn moederstroomenschoot te dragen,
u blij te leeren dansen met de zon,
u 't groene lied te zingen van mijn bron,
het lied dat u door alle kimmen draagt
en wild uw boeg door sterrebeelden jaagt
over het duister diep, waar mijn sirenen
voor eeuwig u met mijnen schoot vereenen,
en u tot hun verklaarden waanzin nooden
Ophelia en vele lieve dooden.
| |
| |
In 't lage land waar Gorter fluit,
wat zal mijn leege handen vullen?
ik zwijmel langs een schoon geluid,
wat zal mijn naaktheid gansch omhullen?
ik loop de regenbogen langs
en glijd door groene zalen, onder
den spiegel waar de zon op danst,
ik dwaal van wouden uit in wonder,
maar welk zal mij geheel vervullen,
zoo zwaar en eivol dat voorgoed
mijn stortbeekbeenen rusten zullen,
mijn bloed zal fluistren tot mijn bloed
dat het den zin gevonden heeft
van dit verrukt en duizlend kringen
waar het begin in 't einde zweeft
van dezen toover aller dingen?
wat zal mijn leege handen vullen,
mijn oogen en mijn leegen mond,
waarin zal ik mijn naaktheid hullen,
als ik den hoogen zin niet vond?
mijn mingerief is van de wereld,
- och lieve, lieve Moedermaagd, -
die door mijn zinnen feestlijk dwerrelt
en waar een vreemd verdriet door vlaagt.
| |
| |
Een bloem werd diep geschonden
de woorden zijn ontbonden,
een stem doolt zoekend rond.
- In nieuwen krans van namen,
droeg ik mijn minnaarsbeeld
van mijn ontwaakten mond,
achter mijn slapen diep en
ik lag er mee aan d'aarde
mijn woorden die het baarden
zij loofden mijnen schoot.
de vruchten zijn gebleven,
een lied schiet uit mijn leven
met springfonteinenkracht,
ik kan mij nimmer scheiden
van de doorstraalde tijden
de woorden zijn ontbonden
een stem doolt zoekend rond,
een bloem werd diep geschonden
| |
| |
Van alle dingen kringen de randen
omhoog bij 't nadren van mijn handen -
nu weet ik dat ik vogel ben geboren,
heb ik voor allen tijd mijn rust verloren?
- och lichte gezellinnen, sluit uw reien,
nooit kan mijn dolle dans zich nog vermeien
in den volkomen kring van tamme voeten:
mij trekt de tocht van zwijmelende stoeten,
in een oneindig stroomen opgenomen
word ik, en weet niet meer waar mijne droomen
in welke nieuwe wereld overvloeien
ik huiver soms om dit verblindend bloeien
en kom terug en bijt mij vast aan vruchten
en lig in 't net van koele denkgenuchten;
het spel met uurwerk en kompas, getal en
maat - hoe is dit alles mij ontvallen?
van alle dingen kringen de randen
omhoog bij 't nadren van mijn handen -
ik weet nu dat ik vogel ben geboren
uit mijn gewicht en het verrukt aanhooren
hoe rood mijn naam in mijn liefs roepen
hangt, mijn hart vliegt sneller dan de sloepen
op mijn ademtocht, sneller dan zijn meeuwen
waaruit ik nedertuimlen zal, versneeuwen
| |
| |
eenmaal in den dwarreldans der zinnen;
adieu, mijn verre, wijze gezellinnen,
in bloed en tranen wordt de droom ontbonden
van een mensch, - maar altijd zal en ongeschonden
de wereld aan die wond' opnieuw beginnen.
|
|