enthousiasmerend voor het voetlicht te brengen. Het zou hebben kunnen aangeven dat enthousiasme bepaald niet ontbrak, maar dat de auteurs nu juist zo enthousiast waren over dat hele belangwekkende verschijnsel literatuur: hoe dat ontstond, lezers/hoorders vond, mecenassen of overheden bereid vond om het te steunen, een heel netwerk aan verspreidingsmogelijkheden creëerde, medestanders omarmde en de toegang voor anderen bemoeilijkte, enzovoorts, enzovoorts.
Maar, al hebben ze dan elf jaar moeten wachten, nu krijgen de lezers van de inmiddels allemaal herdrukte delen dan toch waar ze recht op hebben: een toelichting op het geheel. In heldere taal wordt uiteengezet wat de theoretische basis van het project was. In de eerste paragraaf gaat het om de problematiek rond de term ‘geschiedenis’, te zien als ‘een constructie, met een opgelegd patroon van begin, ontwikkeling en afronding’, (32) waarop altijd kritiek mogelijk en zelfs wenselijk is. Er wordt speciaal gewezen op de ideologische kritiek, zoals die zich uitte in de feministische literatuur-geschiedschrijving, of in de antikoloniale visie die zich verzet tegen de Europacentrische benadering. Met enkele voorbeelden wordt aangegeven hoe er in de diverse delen met deze punten is gewerkt. Er wordt gewezen op de rol van de lezer, die zelfs die van de auteur opzij lijkt te kunnen schuiven. Over al deze onderwerpen zijn inmiddels boekenplanken vol geschreven. Om dat alles te bespreken, te bekritiseren en dan ten slotte een eigen positie te markeren, hadden Gelderblom en Musschoot aan de reeks een deel kunnen toevoegen dat in omvang met de andere had kunnen wedijveren. Gelukkig hebben ze dat niet gedaan. Ze zouden dan immers ook de al eerder verschenen delen de maat hebben moeten nemen wat het theoretisch gehalte betreft. Dat kon en mocht hun taak als hoofdredacteuren niet zijn. Wat dat betreft zijn nu de lezers, met name de vakgenoten, aan het woord.
Wat ze wél hebben gedaan is volgens mij voldoende: aan de hand van enkele invloedrijke zienswijzen tonen aan lezers, die mogelijk denken dat ‘literatuurgeschiedenis’ een betrekkelijk eenvoudig begrip is, wat er zoal aan de hand is en dan een praktisch uitgangspunt kiezen dat de naïviteit voorbij is. Het gaat om een ‘open, zich ontwikkelend proces dat zijn betekenis ontleent aan de zich wijzigende, evoluerende consensus van de wetenschappers van vandaag’. (15) Maar die wetenschapper moet er dan wel naar eigen vermogen voor zorgen dat de gegeven voorstelling van zaken aannemelijk en geloofwaardig is. En dan volgt nog een kloeke uitspraak die noodzakelijk is omdat anders iedere basis voor historische studies zou ontbreken: ‘Zogenaamd “losgeslagen” of “doorgeslagen” interpretaties, zoals die van de deconstructivisten, kunnen nooit een consensus bieden, omdat ze de semantische wortels van de tekst verlaten.’ (15) Met ‘de tekst’ moet dan, denk ik, zowel gedoeld worden op de bestudeerde teksten als op de tekst van de historieschrijver zelf. We zullen zonder vertrouwen in de basisverstaanbaarheid van taal immers niets meer overhouden dan glossolalie, waarbij iedereen zijn eigen gelijk wil halen zonder mogelijkheid tot discussie.
Een tweede onderwerp van belang is dat van de betekenis van ‘Nederlands’. (23-24) Het Nederlands overschrijdt de politieke grenzen, in wisselende mate, gedurende de hele periode van ante-1200 tot heden. Met erkenning van de regionale verschillen is er