Vooys. Jaargang 35
(2017)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||
Sarah Adams & Kornee van der Haven
| ||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||
ideologieën, en tegelijk die werkelijkheid mede vormgeven. (1993: xxii) Deze overtuiging is verwant met die van het cultural materialism. Haast onvermijdelijk is Saids oeuvre doordrongen van de ideeën van zijn vriend Raymond Williams, en niet toevallig klinkt zijn leesmethode door in wat onderzoekers als Alan Sinfield en Jonathan Dollimore onder ‘dissident lezen’ verstaan. Ook zij beschouwen cultuur als een geheel van onenigheden dat interne contradicties en breuklijnen, zogenaamde faultlines, (re)produceert. (Sinfield 2006: 41-42) Elke ideologie roept haar eigen tegendeel op. Wat het antikolonialisme en abolitionisme betreft, oppert Brycchan Carey dat zelfs de meest kritische protestteksten bijdroegen aan een discours dat koloniale ondernemingen legitimeerde. (2005: 3) In het kader van dit theaternummer belicht deze bijdrage een Nederlandse theatertekst die in 1801 zo antikoloniaal en abolitionistisch aanvoelde dat er tijdens de première in de Haagse schouwburg een rel ontstond. (Paasman 1993: 407) Daarna werd het stuk nooit meer vertoond. Bij het ogenschijnlijk nadrukkelijk aanwezige abolitionisme in deze tekst zijn echter wel wat kanttekeningen te plaatsen. Anders dan in een eerder artikel over deze casus (Adams & Van der Haven 2016) zullen we ons in deze bijdrage juist op die kanttekeningen concentreren. Met Kraspoekol, of de slaaverny (1800) trachtte auteur Dirk van Hogendorp aan de hand van de ervaringen van een aantal slaven twee conflicterende ideologieën af te tekenen: kapitalisme versus menselijkheid en imperialisme versus antikolonialisme. In werkelijkheid blijkt Kraspoekol het facit van beide. Vertrekkend vanuit een contrapuntische en dissidente leesmethode, hangen we dit artikel op aan de dubieuze (hoofd)figuur Wedano, omdat deze filantropische slavenhouder een goed voorbeeld lijkt te zijn van hoe humanistisch abolitionisme kan samengaan met en misschien zelfs steunt op een kolonialistische en patriarchale houding.Ga naar voetnoot3 Ook vandaag de dag gaat achter een discours van hulp en ondersteuning aan de Ander vaak een ideologie van westerse hegemonie en superioriteit schuil. Dit geldt bijvoorbeeld voor neokoloniale tendensen in de buitenlandse ‘veiligheidspolitiek’ van Europese landen. In onze lezing zullen we verwijzen naar het voorbeeld van een wervingscampagne van het Nederlandse Ministerie van Defensie om te laten zien hoe onze blik bij het lezen van Kraspoekol mede door dergelijke actuele voorbeelden gestuurd wordt. | ||||||||||||||||||
De schertsende dukaten van een opperkoopmanVan Hogendorp is afkomstig uit een invloedrijke Nederlandse regentenfamilie. Vader Willem van Hogendorp bekleedt verschillende posities in Oost-Indië, waar hij door de stadhouder tot resident van Rembang op Java wordt aangesteld. (Van Meerkerk 2013: 28-29) Na zijn opleiding vertrekt ook Dirk naar de Oost om te dienen in het leger van de Republiek, die op dat moment in de koloniën oorlog voerde tegen Engeland. | ||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||
Hij verkrijgt er al snel een belangrijke politieke positie als gouverneur van de Oosthoek van Java. Nog meer dan zijn vader is Dirk zeer kritisch over het VOC-bewind en in 1792 verschijnt al een eerste pamflet met Korte en vrije aanmerkingen, waarin hij zich kritisch uitlaat over de Compagnie. (Van Meerkerk 2013: 127) Van Hogendorp vindt de VOC inefficiënt en pleit voor een hervorming naar Engels model. De kolonie zou winstgevender kunnen worden door de positie van de Javanen te verbeteren en de slavernij af te schaffen. Met deze opvatting nam hij volgens Paasman (1998: 46-47) en Levecq (1997: 153) de positie in van een liberaal koloniaal denker die weliswaar kritiek had op de slavernij, maar het koloniaal systeem desondanks bleef steunen. Vanwege zijn kritische houding wordt Van Hogendorp op 1 januari 1798 in Soerabaja in de boeien geslagen en vijf maanden gevangengehouden. (Paasman 1998: 36) Hij vlucht hierop terug naar Nederland, waar hij Kraspoekol schrijft om de misstanden in de Oost aan te kaarten. Volgens het voorwoord is het doel van het stuk de slaavernij, en nog meer den godtergenden slaavenhandel, zoo afschuwelijk en haatelijk als mogelijk is te maaken; (...) om, zoo spoedig mogelijk, den slaavenhandel in onze bezittingen te doen verbieden en ophouden; en vervolgends ook trapsgewijze en met voorzigtigheid een einde aan de slaavernij zelve te maaken. (1800: viii) Het klinkt als een ondubbelzinnige en toen nog progressieve eis om de slavenhandel van Oost-Indië kordaat aan te pakken en geleidelijk ook het slavernij-instituut tout court aan banden te leggen. Terwijl de kritiek van Van Hogendorp in Indië zelf nog sterk institutioneel van aard is, richt hij zich in zijn toneelstuk eerder op de slavernij als een moreel vraagstuk. Van Hogendorp was ooit een insider, maar Kraspoekol schrijft hij, terug in Europa, als relatieve outsider. Natuurlijk kent hij de Oost en de vreselijke behandeling van de slaven, maar hij staat vanaf nu noodgedwongen aan de kantlijn en kan geen directe invloed meer uitoefenen - al schrijft hij wel dat ‘niemand de groote nuttigheid [van literatuur] in twijffel [zal] willen trekken’. (1800: iv) Anderzijds is hij zelf vijf jaar lang in dienst geweest van een instelling die slaven grootschalig uitbuitte. In tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht was de Nederlandse slavernij en de slavenhandel in de Oost tot laat in de achttiende eeuw immers omvangrijker dan het Nederlandse aandeel in de trans-Atlantische slavenhandel. (Van Rossum 2015: 7) Zowel in Oost-Indië als in Brazilië, waar hij de laatste jaren van zijn leven doorbracht, had Van Hogendorp direct slaven onder zich. Van Hogendorps positie is dus gecompliceerd: hij opereert als buitenstaander maar richt zijn pijlen op één van de belangrijke ‘business opportunities’ van een koloniale multinational waarvan hij zelf tot voor kort nog deel uitmaakte. Kenmerkend in dit opzicht is ook het motto bij het stuk, afkomstig uit de 28e brief van Bernadin de Saint-Pierres Voyage à l'isle de France (1773). Hierin wordt de uitdaging om het lot van de slaven te verbeteren vergeleken met een zakelijke opportuniteit: met het maken van fortuin. Pas als het ongeluk van de slaven gekeerd is, maakt de kolonist daadwerkelijk fortuin: | ||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||
Onfortuinlijke slaaf! - indien mijn hand, die uw tranen niet kan afdrogen en uw zorgen niet kan verlichten, toch berouw kon brengen bij uw tirannen, dan heb ik niets meer te verlangen van de Indiën; dan heb ik mijn fortuin gemaakt.Ga naar voetnoot4 Die laatste woorden hebben uiteraard betrekking op een ‘fortuin’ dat juist niet in geld is uit te drukken. De beloning is hier de gerechtigheid die geschiedt als men de slaaf bevrijdt en de onderdrukker straft. Nochtans is het discours van bevrijding - ‘ik heb mijn fortuin gemaakt’ - hier verweven met de taal van de onderdrukker, de taal van de koopman die nu eenmaal gewend was om zijn geld met de inzet van slaven te verdienen. De gecompliceerde relatie van Van Hogendorp met het bedrijf waar hij een leidende functie had bekleed, doet denken aan de al genoemde koopman Wedano en zijn verhouding met de VOC. In de lijst met personages aan het begin van het stuk wordt Wedano beschreven als ‘Opperkoopman te Batavia’. (ix) De hardvochtige Kraspoekol, naar wie het stuk vernoemd is en die eerst bij hem inwoont omdat zij de weduwe is van zijn broer, wordt de eigenaresse van een perceel (‘tuin’) dat zich direct naast zijn eigen woonhuis bevindt.Ga naar voetnoot5 Zonder Wedano in het toneelstuk zomaar gelijk te willen stellen aan Van Hogendorp, is het toch opmerkelijk dat dit personage zich kenmerkt door een al even complexe en ambivalente relatie tot de slavenhandel als bedrijfsopportuniteit. Hij is namelijk de belangrijkste criticus van die slavenhandel, maar heeft zelf een grote groep slaven in dienst - naar grote waarschijnlijkheid ook als statussymbool. (Levecq 1997: 147) Bovendien blijkt uit alles dat Wedano goede contacten heeft met de instelling die het houden van slaven mogelijk maakt en dat hij zelf als koopman ook van zijn slaven profiteert. Een groot deel van de handeling van Kraspoekol vindt plaats in de woning van Wedano, waar hij in het derde bedrijf ook enkele hoge heren van de Compagnie ontvangt voor de thee. Aan het begin van dat bedrijf beklaagt Wedano zich over Kraspoekols mishandeling van de slaven, waarna hij in een alleenspraak uitroept: ‘o schandelijke slavernij! Schande voor het menschdom! Schande voor mijn vaderland!’ (74) We stuiten hier meteen op één van de opmerkelijkste faultlines uit het toneelstuk, want wie anders dan de houders van de slaven zijn bij machte om een einde te maken aan die ‘schande van het menschdom’, zeker waar het hun eigen slaven betreft? Waarom zwijgt onze held over het lot van zijn eigen slaven en spreekt hij enkel over het wangedrag van zijn zuster? Met andere woorden: hoe geloofwaardig is onze Indische ‘opperkoopman’ eigenlijk wat zijn ogenschijnlijke morele superioriteit betreft? | ||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||
De financiële achtergronden van de misstanden in ‘de Oost’ worden uiteengezet in het derde bedrijf, als de hooggeplaatste edelman ‘Champignon’, Raad van Indië, bij Wedano op bezoek komt. (III, 6) Het is een van de scènes op basis waarvan we in navolging van Levecq zouden kunnen spreken van het stuk als een ‘bijtend[e] satire op mannelijke gewetenloosheid’. (1997: 154) Champignon is een onprettig heerschap, onbetrouwbaar en pocherig. Hij kijkt bovendien neer op Wedano als die het waagt om te verwijzen naar zijn eigen geweten ten aanzien van de slechte behandeling van de slavin Tjampakka door Kraspoekol. Champignon moet daar hard om lachen en maakt seksistische toespelingen op de mooie Tjampakka (naar de geurende magnoliasoort ‘champaca’), als zou Wedano een oogje op haar hebben. Een opmerking die in de lucht blijft hangen, is de daaropvolgende die gaat over het financieel gewin in de koloniën: Wedano. De edelman Champignon wenst dus te schertsen, maar is hier ook om geld te verdienen. Via de waarschijnlijke dukatons in de zakken van Wedano steekt Champignon de draak met het ogenschijnlijk zo edelmoedige optreden van de koopman. Als opperkoopman is Wedano immers vermogender dan de meeste andere heren aan tafel, behalve Champignon zelf. En dat vermogen heeft hij weten op te bouwen dankzij de beschikbaarheid van slaven en goedkope arbeidskrachten. Wie of wat schertst daarom meer met het geweten van Wedano dan de dukatons in zijn eigen zak? Hij is toch ook naar Indië gekomen om geld te verdienen? | ||||||||||||||||||
Learn to LeadDe ernst van deze kritiek aan het adres van Wedano merken we alleen op als we bereid zijn ‘tussen de regels’ van het stuk door te lezen, contrapuntisch, zoals Said het zou uitdrukken, ‘against the grain’, in de woorden van Alan Sinfield. De scène lijkt door Van Hogendorp ingevoegd om het edele gemoed van Wedano juist nog edeler te doen uitkomen, namelijk in contrast met dat van die onbetrouwbare en gemene cynicus Champignon. Het is een innerlijk contrast dat hier des te duidelijker naar voren komt omdat de personages qua uiterlijk nauwelijks van elkaar te onderscheiden zijn. De kostuums, zo blijkt uit de personenlijst, zijn bijna identiek: zowel Wedano als Champignon dragen een zwarte fluwelen rok, het toonbeeld van hun maatschappelijke status en vermogen, met enkel dit verschil dat de rok van Champignon ‘geborduurd of gegalonneerd’ is. (ix) Die uiterlijke overeenkomsten moeten het verschil in karakter juist beklemtonen. Wat ertoe doet is het hart van beide heren en hun fysionomie: het | ||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||
voorkomen van Champignon kenmerkt zich door ‘trotschheid, onkunde en verwaandheid’ die in zijn gelaat zichtbaar zijn, terwijl Wedano ‘welleevend zonder laagheid, en menschlievend’ is, aldus de lijst van vertoners. (ix) Het contrast tussen hun uiterlijke overeenkomsten en innerlijke verscheidenheid wordt enigszins problematisch als we ons realiseren dat Wedano en Champignon nog iets anders met elkaar delen. Zij zijn namelijk niet alleen hetzelfde gekleed, ook verschillen zij nauwelijks ten aanzien van hun gedeelde afhankelijkheid van het koloniaal systeem, terwijl hun morele verhouding tot de VOC wel een andere is. Champignon is een volbloed bedrieger. In één van de anekdotes vertelt de Raad van Indië hoe hij ooit een diefstal van een geldtransport van de VOC in scène heeft gezet, om dat geld vervolgens in eigen zak te steken. (86) De slechtheid van het personage wordt kortom onderstreept door een vorm van zelfverrijking die ten koste gaat van zijn werkgever, de VOC. Zoals we zouden verwachten in een abolitionistisch stuk wordt Champignon niet moreel gediskwalificeerd omdat hij de slavenhandel verdedigt, maar omdat hij niet loyaal is aan het koloniaal bewind dat die slavenhandel in Oost-Indië organiseert en reguleert. Indirect pleit die karakterisering het systeem vrij en transformeert het een politiek dilemma tot een (toneel)spel van persoonlijke keuzes, gebaseerd op verschillende karakters - terwijl aan het verdienmodel van de VOC als zodanig niet wordt geraakt. Cruciaal in deze scène is ook het optreden van bijfiguren als de onderkoopman ‘Fortuin’, een jongeman die zich met een ‘aanbeveling’ uit Holland tot Champignon wendt om ‘fortuin te maaken’. (88) Oost-Indië dient hier als een leerschool voor de koopman in spe. Zoals in een recente wervingscampagne van het Nederlandse Ministerie van Defensie is de verre wereld hier de plaats waar men het ‘leiden kan leren’. (zie afbeelding 1) In een bijbehorende promovideo worden afgelegen gebieden voorgesteld als een ‘business challenge’.Ga naar voetnoot6 Strategische keuzes brengt de voice-over in een van de filmpjes in verband met ‘windows of opportunity’.Ga naar voetnoot7 (Ministerie van Defensie, 2017) Deze managersterm heeft betrekking op kortstondige ‘toevallige’ momenten die een onverwachte uitweg bieden in een door onbekende regels en wetten geregeerde wereld. Het spel van de onzekere keuze gaat geruisloos over in een vanzelfsprekend heersen over de hulpeloze ander, met als hoogtepunt een still van vastgezette vluchtelingen die proberen uit hun detentie te ontsnappen, met daaronder heroïsche filmmuziek die de komst van onze westerse humanitaire strategen reeds aankondigt. Zoals bij ‘Learn to Lead’ leert ook opperkoopman Wedano in de loop van het stuk een onderscheid te maken tussen goed en verkeerd leiderschap. In Kraspoekol gaat het daarbij om de keuze voor een goede of slechte behandeling van slaven, waarbij hij steeds beter gaat inzien hoe verkeerd zijn schoonzus in dat opzicht handelt. Omdat | ||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||
het koloniaal bewind en de daarin institutioneel bepaalde relatie slaaf-meester zelf niet ter discussie staan, gaat het ook hier om een spel van (ogenschijnlijke) keuzes waarbij de tegenpolen Kraspoekol/Wedano als morele ijkpunten moeten dienen. De plantages en hun dukaten zijn een gegeven, en als we het erg cynisch willen stellen, dan is de mishandeling van Tjampakka hier vooral een ‘window of opportunity’ voor Wedano om zich moreel als ‘goede slavenhouder’ ten opzichte van zijn schoonzus te profileren. Wedano blijkt immers niet in staat om buiten zijn eigen rol van slavenhouder te treden. Sterker nog, hij houdt zijn hartstochtelijke pleidooien tegen de slavernij in I, 6 en III, 12 als slavenhouder, wat ons diezelfde redes ofwel enigszins ongeloofwaardig ofwel naïef in de oren doet klinken. Afbeelding 1: Screenshot uit promovideo ‘Learn to Lead’ (werkenbijdefensie.nl/learn-to-lead).
| ||||||||||||||||||
Zachtaardige slavernijDe nadruk op Wedano's menselijkheid enerzijds en Kraspoekols strengheid anderzijds dient het oogmerk dat Van Hogendorp in zijn proloog omschrijft. Hoewel hij pleit voor een onmiddellijke en geleidelijke afschaffing van respectievelijk de slavenhandel en de slavernij, zijn de aanleiding voor zijn schrijven eerder particuliere mishandelingen door Bataviase vrouwen dan het systeem zelf. In lijn met de laat-achttiende-eeuwse consensus, oordeelt Van Hogendorp immers dat slavernij in de Oost, anders dan de West-Indische plantageslavernij, over het algemeen een erg mild karakter heeft - een idee dat vandaag als radicaal onwaar wordt beschouwd. (zie Baay 2015 en Van Rossum 2015) Nergens worden ‘de slaaven zoo wél en menschlievend behandeld, als bij ons’. Kraspoekol schetst de ‘droevige uitzonderingen’ op die regel: de excessieve mishandelingen van slavinnen door jaloerse vrouwen. (vi) ‘De vermenging van Europeërs met inlandsche vrouwen’ en vooral hun buitenechtelijke relaties met slavinnen, meent Van Hogendorp, hebben problematische gevolgen: De dochters [van de inlandse vrouwen] volgden de zeden, de gevoelens, de vooroordeelen, en de geäartheid der moeders; opgevoed onder en met slaaven, leerden zij die aanzien als menschen verre beneden hun, en bijkans van eene andere natuur; wreedheid, ongevoeligheid, willekeur en onbillijke behandeling wierden hen al vroeg eigen. Daar bij kwam eene nog sterker hartstocht, te weeten, minnennijd. (...) | ||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||
De eigenliefde der vrouwen, zich versmaad ziende, wordt woede, en wreekt zich onbarmhartig op de voorwerpen [de slavinnen], die zij als de oorzaaken daarvan beschouwen. (vi-vii) Het nogal stigmatiserende vrouwbeeld dat Van Hogendorp hierboven schetst, komt nauwgezet overeen met het karakter van de personages Kraspoekol en haar al te letterlijke partner in crime Ignis. Kraspoekol zelf is een ‘boosaartige’ Indische die huwde met een Nederlander maar nu dus weduwe is. Ignis is een ‘kwaardaartige en knorrige’ mesties. (xi) Dat de ‘geäartheid’ van vrouwen de problemen met slavinnen veroorzaakt en niet zozeer de zedeloosheid van de witte handelaren, die Van Hogendorp overigens toeschrijft aan ‘de invloed der luchtstreek’, blijkt uit het feit dat Kraspoekol geen overspelige echtgenoot heeft. (vii) Het is dus een aangeboren jaloersheid en verdorven moraal van beide dames die onrust brengt in Wedano's huishouden. Elke kans om de slavinnen een ‘duchtig pak slaag’ te geven en hen verbaal te vernederen wordt gegrepen, maar het is vooral de romance tussen de slaven Ali en Philida die Kraspoekol en Ignis nijdig maakt. Wanneer het koppel smeekt om samen te mogen slapen, wordt Philida ernstig mishandeld ‘om haar liefde af te koelen’. (55) Kraspoekol is bovendien stikjaloers op Tjampakka, die ze aan een ladder laat binden om haar met rotanstokken te geselen. Omdat Wedano tussenkomt, zinspeelt Kraspoekol op een amoureuze verhouding tussen haar schoonbroer en de slavin. Wedano klaagt dat ‘dit de algemeene taal der Batavische vrouwen [is], om hunne wreedheid tegen de slaavinnen te verdedigen’. (30) Wedano's beschuldigende vinger wijst dus in dezelfde richting als die van Van Hogendorp: weg van zichzelf. Wanneer we Kraspoekol echter aan een contrapuntische lezing onderwerpen, vinden we het patriarchale koloniale systeem dat Van Hogendorp beweert te roskammen symmetrisch weerspiegeld in Wedano's huishouden, waar bovendien blijkt dat kolonialisme slechts één vorm van imperialisme is. In Kraspoekol lijken de op gender gebaseerde machtsrelaties namelijk samen te vallen met de koloniale machtsverhouding meester-slaaf. De gemoedelijke vaderlijke controle die Wedano over zijn slavinnen en Kraspoekol binnen het huishouden heeft, congrueert met de macht die hij als opperkoopman in het koloniale systeem bezit (maar waarover Van Hogendorp zo min mogelijk schrijft). Lange tijd had de opperkoopman de meest gezaghebbende functie aan boord van VOC-schepen; hij had het laatste woord en zorgde voor een zo lucratief mogelijke reis. Wedano's protocol is duidelijk: zolang alle leden van het huishouden zich gedeisd houden en doen wat hen gevraagd wordt, is zijn landgoed een vreedzame werkplaats. Wedano vraagt van zijn slaven en slavinnen dat zij zich goed gedragen en ‘bij de hand blyven’ zodat niemand schande van hem kan spreken. (75) En van Kraspoekol, die aan het hoofd van zijn huishouden staat als hij er zelf niet is, verwacht hij respect in haar omgang met zijn slaven. Wanneer blijkt dat zij misbruik maakt van deze interimmachtspositie en slavinnen arbitrair en zonder enig vergrijp buitensporig mishandelt, komt Wedano tussenbeide: ‘dat kan ik in mijn huis niet toestaan.’ (27) Zijn schoonzus | ||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||
wordt het huis uitgezet en de rust kan terugkeren. De VOC voorziet geen vrouwen in de koloniale top, omdat zij machtsposities zouden misbruiken om hun jaloezie en seksuele frustraties te kanaliseren. (Levecq 1997: 154) Dat laat Van Hogendorp duidelijk merken: zodra de vader des huizes de deur uit is, laat hij het fout lopen. Wedano's slavinnen lijken hun meester moeiteloos te erkennen als rechtmatige pater familias en draaien serviel mee in zijn patriarchale en paternalistische ordonnantie. Zo bedenkt Tjampakka samen met Castoerie: als god slavernij dan toch toelaat, ‘laat ons dan ons best doen, zoo is het onze plicht, om ons daaraan te onderwerpen en ons best te doen onze meester genoegen te geven’. (17) Daarna zetten de twee slavinnen plichtsbewust Wedano's ontbijt klaar. Wanneer even later blijkt dat Tjampakka een adellijke afkomst heeft, geeft Wedano haar haar vrijheid terug. Zich letterlijk lager plaatsend, valt zij voor de voeten van Wedano en bedankt snikkend haar ‘redder’, die voor haar een ‘tweede vader’ was. (38) Tjampakka, die overigens pas vijftien is, maakt de parallel tussen de slavenmeester en de vaderfiguur hier behoorlijk expliciet. Vanuit Europees perspectief moest de welwillende meester zijn slaven als kinderen behandelen, wier ‘thankfulness for being educated is to overpower their misery’. (Pallua 2009: 37) Uit verschillende scènes blijkt dat Wedano zijn slaven Europese en christelijke waarden wil meegeven: Tjampakka heeft het over de ‘beminnelijke zedenleere’ van de Europeanen. (105) In Kraspoekol wordt het gelijkheidsideaal gekoppeld aan een geloof in ‘verschillende trappen van beschaving, die de verschillende volkeren met ongelijke snelheid bestijgen’. (Levecq 1997: 153) Wedano maakt er zijn credo van om zijn slaven op deze trap te begeleiden. De mission civilisatrice wordt tot een essentieel onderdeel van het Nederlandse koloniale project gemaakt. Afbeelding 2: Screenshot uit de promovideo ‘Learn to Lead’. Een heroïsche soldate redt de plaatselijke bevolking uit ramp- of conflictgebied (werkenbijdefensie.nl/learn-to-lead).
Het Nederlandse Ministerie van Defensie hanteert vandaag een gelijkaardig discours in de voornoemde wervingscampagne ‘Learn to Lead’. De interventies in het Afrikaanse continent worden voorgesteld als filantropische ondernemingen, maar | ||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||
een contrapuntische lezing ontmaskert ze als paternalistische ingrepen waar vooral de nadruk ligt op Defensie als heiland. De promovideo verspreidt een neokoloniaal discours waaruit moet blijken hoe Nederlandse officieren de ‘verantwoordelijkheid’ hebben om de plaatselijke bevolking uit ‘onherbergzaam’ conflictgebied te halen (operatie Cyber Sword) en trakteert ons op beelden van heldhaftige soldaten die als ontwikkelingshelpers optreden. (Ministerie van Defensie, 2017) | ||||||||||||||||||
De superioriteit van een gewetensexhibitionistVeel meer dan het zachtaardige huishouden van Wedano, legt het regime van Kraspoekol, die intussen het pand naast haar schoonbroer heeft betrokken, de nadruk op strenge tucht. De kleinste misstap wordt bestraft en slavinnen als Philida verenigen zich snel met hun positie als ondergeschikt koloniaal object: ‘het is hard, maar wat kan ons alles helpen? Laat ons liever alles beproeven om ons noodlot te verzachten.’ (62) Haar wrokkige echtgenoot Ali, echter, neemt geen genoegen met zijn gratuite dienstbaarheid en wreekt zich door een (uiteindelijk fatale) aanval op zijn meesteres Kraspoekol aan het einde van het toneelstuk. Want hoe anders kunnen slaven hun toestand aanvechten, klaagt Ali, ‘waar is de rechtbank? wie is de rechter om een slaaf die mishandelt wordt, recht te doen wedervaaren?’ (94) Wedano erkent dat Ali vanuit begrijpelijke en legitieme motieven optrad, maar dat een slaaf het zo opneemt tegen het hiërarchische koloniale systeem, ‘is een misdaad tegen de maatschappij’. (108) Ali moet worden geradbraakt omdat hij onafhankelijk en uit eigenbelang handelde - (nog steeds?) een privilege van de witte, westerse man. Even later vervalt Wedano opnieuw in een abolitionistisch betoog dat na Ali's vonnis opnieuw even koket als kritisch aanvoelt: alwederom een gevolg van dien afschuwelijken slaavenhandel! hoeveele ellende, hoeveele gruwelen, hoeveele misdaden, hoeveele tranen, worden door u berokkend? En, o mijn vaderland! mijne landgenooten! Bataaven! zult gij in uwe bezittingen in uwe volkplantingen, dien eerlozen, dien verfoeijlijken handel niet afschaffen? Het zijn onze medemenschen onze broeders! hunne tranen, hun bloed koomen op onze hoofden, indien wij, ontrouw aan onze beginzelen, den slavenhandel niet voor altijd vernietigen. (109) Terwijl hij zo vurig pleit voor de afschaffing van het systeem dat zelf een misdaad tegen de mensheid is, verbreedt onze opperkoopman het draagvlak ervan door niet zelf in te grijpen en het uiteindelijk ook niet op te nemen voor Ali. Zelfs wanneer Kraspoekol, tot inkeer gekomen op haar sterfbed en vraagt er alles aan te doen om Ali vrij te spreken, is het voor Wedano simpel: ‘niets in de waereld kan hem redden; onze wetten gedogen het niet.’ (104) Met deze gezagsgetrouwe houding geeft Wedano gehoor aan het systeem dat slaven als rechteloos ziet: het koloniale object is geen agens, maar gaat diep gebukt onder het paternalistische juk van Nederland. In dit opzicht is Wedano in feite een gewetensexhibitionist, die zijn edele gemoed tentoonspreidt, | ||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||
maar Ali's straf als een noodzakelijke post beschouwt in het civilisatieproces van Javaanse (en Afrikaanse) slaven. Ook volgens publicist Samuel Kalff, die in 1894 de bundel Uit Oud- en Nieuw-Oostindië uitbrengt, kiest Van Hogendorp er heel bewust voor om Ali niet ongestraft van het toneel te doen verdwijnen: Het overhoop steken van een Europeaan was toenmaals nog heel iets anders dan tegenwoordig; het was niet zoozeer doodslag van den eenen mensch op den andere, het was moord door den bruinen slaaf op zijn blanken meester, door den heiden op den christen gepleegd. (Kalff 1894: 138) Het is erg aannemelijk dat Van Hogendorp zich voor dit slotdrama liet inspireren door een in 1704 voorgedaan misdrijf en vonnis. In Batavia had een slaaf de vrouw van zijn meester om het leven gebracht, waarvoor hij ernstig werd gestraft: De schuldige wierd levendig op een kruis gebonden, (...) daarna wierden beide syn armen en benen aan stukken geslagen, en so levendig van 't kruis afgenomen en geëmpaleerd; dat is, een lange ysere pen wierd van onder by syn fondament in gestoken, dat hy agter by syn hals weder uit quam, en also lieten sy hem op een rad op die pen so lang sitten totdat hy is gestorven. (geciteerd in Kalff 1894: 139) Zoals Kalff terecht opmerkt, bewijst de bovenstaande beschrijving eerder het inhumane beleid van Van Hogendorps landgenoten dan de ‘zagtaartigheid’ die hij hun toeschrijft. Het is onbegrijpelijk dat een (nota bene zelfverklaarde) abolitionist als Wedano, die in zijn positie als slavenhouder ook deze wanpraktijken zou hebben gekend, niet in de verdediging schiet wanneer zijn slaaf een dergelijke straf dreigt te moeten ondergaan. Kalff beschrijft het slotstuk van Kraspoekol als een pathetische verzoening, waar bruin en wit zonder onderscheid in delen: ‘Embrassons nous et que ca finisse!’ (1894: 187) Een oppervlakkige lezing stemt met deze observatie in, maar als we de tekst contrapuntisch lezen, moeten we die analyse bijstellen. Nu Kraspoekol sterft wordt Philida aan het hoofd van Wedano's huishouden gezet. Ali wordt geradbraakt omdat hij als bruine slaaf een wit privilege opeist: handelen uit eigenbelang. Tjampakka krijgt dan wel haar vrijheid terug, maar enkel omwille van haar edele afkomst. Zij gaat als het ware vooruit op de sociale ladder: van slavin naar een (wel nog steeds bruine) prinses. Dit ‘klassensysteem’ was een gebruikelijke manier voor slavenhouders om het slavernijinstituut te consolideren. ‘Gij verdient een beter noodlot,’ verzekert Wedano, ‘gij zijt niet voor de slaavernij geboren noch opgevoed.’ (32) Ali en Philida dus kennelijk wel. Kraspoekol predikt de idealen van gelijkheid, maar kan niet ontsnappen aan de paradoxen ‘van een mensenrechtenvertoog dat het paternalisme weer langs de achterdeur binnensmokkelt’. (Levecq 1997: 154) Een personage als Champignon wordt niet gediskwalificeerd omdat hij de slavenhandel verdedigt, maar omdat hij niet loyaal is aan het | ||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||
koloniaal bewind dat die slavenhandel in Oost-Indië organiseert en reguleert. Het verdienmodel van de VOC als zodanig staat niet ter discussie en het ‘slavenvraagstuk’ wordt tot een persoonlijk dilemma en een spel van keuzes waarin Wedano uiteraard de hoofdrol speelt. Aan de regels van dat spel wordt in het stuk niet getornd en de meester-slaafrelatie blijft buiten schot. Het imperialisme van de VOC werkt ook door in het patriarchaal georganiseerde huishouden van Wedano, waar het (vrouwelijke) koloniale object onderworpen wordt aan het regime van de pater familias. Zonder afbreuk te willen doen aan Van Hogendorps (en Wedano's) abolitionistische idealen - want die zijn voor een tekst uit 1800 bijzonder scherp geformuleerd - laat een contrapuntische analyse van het stuk zien hoe een bevrijdend discours toch gevangen kan zitten in een onderdrukkend koloniaal wereldbeeld. Kraspoekol gebruikt de bestrijding van onrecht als dekmantel voor koloniaal paternalisme, zoals ook vandaag een neokoloniaal discours schuilgaat achter de militaire ‘vredesmissies’ die we zagen in de Nederlandse defensiecampagne ‘Learn to Lead’. | ||||||||||||||||||
Literatuur
|
|