it is to be a human being in contemporary society’. (Franssen en Honings 2016: 5)
Franssen en Honings stellen vervolgens meteen dat deze samenhang van functies complicaties oplevert en waarschuwen dan ook dat ‘whoever wants to chart the history of celebrity authorship, then, has to face the difficult task of mapping a shifting constellation of discursive battlegrounds’. (Franssen en Honings 2016: 10) Franssen en Honings doen recht aan deze complexiteit door zich niet louter te richten op de zelfrepresentatie, de verschillende vormen van disseminatie van het werk en de auteur en de publieke kijk op de eigenschappen van het literaire werk, maar door ook de afterlives van ‘literary celebrities’ in overweging te nemen. Ze richten zich daarbij op het diachronische aspect van de celebrity function.
Deze vier variabelen worden toegelicht aan de hand van een chronologische ontwikkeling van een aantal literary celebrities: van John Keats (1795-1821) tot aan Zadie Smith (1975). Het gaat om celebrities die allemaal bovengenoemd drieluik belichamen, zij het in verschillende samenstellingen en op verschillende manieren bewerkstelligd. Negen wetenschappers wagen zich aan een literary celebrity. Zo richten Eric Eisner en Odile Heynders zich op de historische dimensie van de literary celebrity in hun hoofdstukken over John Keats en Zadie Smith. Rod Rosenquist en Gaston Franssen bespreken aan de hand van celebrities de mate waarin schrijvers zich verzetten tegen hun celebrity of er juist aan bijdragen. De rol van een visuele cultuur in de representatie van auteurschap en de mediatisatie van moderne cultuur wordt uitgelegd door Kevin Hayes en Alexis Easley, die deze twee kanten toelichten in hun hoofdstukken over Herman Melville en Eliza Cook. Ten slotte richten Evert Jan van Leeuwen en Sandra Mayer zich specifiek op de afterlifes van Edgar Allan Poe en Oscar Wilde. Franssen en Honings typeren de selectie celebrities als ‘not (...) inexhaustive by any means but it is illustrative’, als toelichting van hun model van de literary celebrity. (Franssen en Honings 2016: 14)
De juxtapositie van de hoofdstukken, die elk een andere constructie en samenstelling van een celebrity beschrijven, benadrukt naar mijn mening de dynamiek van zowel het boek als het begrip literary celebrity. John Keats, zo schrijft Eisner, werd (en bleef) een beroemdheid omdat het lezen van zijn werk blijk gaf van intellectualiteit. Hij is daarmee een schoolvoorbeeld van een ‘personaliseerbare’ auteur. Men vond in zijn schrijven een vriend, iets wat ook na zijn dood doorging. De celebrity function van Edgar Allan Poe, daarentegen, wordt gekenmerkt door een bewuste invulling van de rol van celebrity. Zo schreef Poe ‘The Raven’ ‘to claim his spot in the limelight’, en verhaalde hij later aan een vriend dat het gedicht was ontworpen voor ‘mass appeal and immediate sensational impact’. (Franssen en Honings 2016: 44)
Naast deze chronologische leesvolgorde lichten Franssen en Honings drie andere dimensies toe waarin de essays zich tot elkaar verhouden. Zo is er een historische verandering zichtbaar in de manier waarop ‘literary celebrity’ wordt ingevuld bij John Keats en Zadie Smith. Odile Heynders legt - terecht - de nadruk op een belangrijk verschil tussen Smith en haar voorgangers, vanwege het feit dat haar beroemdheid zich dankzij social media met een snelheid heeft ontwikkeld die in Keats' tijd