Vooys. Jaargang 35
(2017)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||||||||
Daan Rutten | |||||||||||||
Nick Tomberge
| |||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||
losofische leestheorie waarin het speldenken centraal staat. Hiermee gaat hij nu eens niet op zoek naar de spelbreker Hermans, maar naar de spelende schrijver, die op de voorgrond treedt als gedramatiseerd auteur in romans en verhalen, als literaire stem in poëticale essays en interviews. Zo probeert Rutten het maatschappelijk belang van Hermans' autonome artistieke productie duidelijk te maken. Om dit doel te bereiken combineert hij een esthetische benadering met cultural studies. In deze combinatie wordt ervan uitgegaan dat literatuur niet zonder sociale en culturele context beschreven kan worden, maar dat we hierin wel de schoonheidservaring die literatuur als kunstvorm kan bieden moeten onderkennen. Rutten stelt narratologie en close reading in dienst van het speldenken, en neemt Hermans' essays, verhalen en romans onder de loep. Op die wijze toont hij dat fictie voor de schrijver veel meer was dan een vrijblijvend privéspelletje. Zij brengt een spelwaarheid onder ogen, die de natuurwetenschap niet kan verkondigen. De literaire auteur laat ons zien dat ook de dagelijkse leefwereld een fictieve verbeeldingswereld is. Veelzeggend is de volgende passage uit de poëticale beschouwing ‘Antipathieke romanpersonages’ (1960): Alleen dan is het voor een schrijver de moeite waard geschreven te hebben, als hij de zekerheid heeft hardop uit te spreken, wat zijn publiek wel heeft geweten, maar altijd heeft verzwegen; wat het gedroomd heeft, maar bij het ontwaken verdrongen.Ga naar voetnoot5 (Hermans 2008: 129) De modernistische schrijver mag fictie dan hebben aangeduid als een ‘persoonlijke mythologie’ - een doelbewust gecreëerde illusie - egocentrisch is zijn poëtica niet. (Hermans 2008: 138) Juist in de hoedanigheid van uniek esthetisch spel krijgt de literatuur maatschappijkritische waarde en een ethische functie. Literatuur toont de werkelijkheid als een onbeëindigbaar spel, waarin we verlangend ons heil in steeds wisselende voorstellingen hebben te zoeken om overeind te blijven in de chaos. De schrijver heeft de taak zijn lezers met vreemde fantasieën te verlossen van de gevaarlijke overtuiging de ‘zaligmakende werkelijkheid’ te hebben gevonden in een ultiem beeld. Het tekort zal immers blijven, waardoor vijanden moeten worden aangewezen en uitgeroeid. Een literair auteur moet laten zien welke spelhoudingen functioneel zijn en welke niet. Op die manier is kunst in staat een moderne vorm van ethiek te brengen, die niet gestoeld is op een aristotelische of platonische kosmologische orde. Zeer kort is dit het beeld dat Rutten in zeven verschillende hoofdstukken schetst. Na het opwerpen van de probleemstelling behandelt hij in het tweede hoofdstuk uitvoerig het ontstaan en de betekenis van het modernisme in de cultuur en de uitwerking van deze notie in de beschouwing over Hermans' schrijverschap. In de hoofdstukken daarna | |||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||
introduceert Rutten de lacaniaanse speltheorie en toont hij ons de speler Hermans aan de hand van zijn poëticale essayistiek, zijn fictie en zijn rol in ideologische en politieke polemieken en debatten over collaboratie en verzet. Ook besteedt hij aandacht aan Hermans' fotografie en fotofilosofie. Ruttens stelling dat de fictie van onze grootste twintigste-eeuwse romancier, ‘hoe hermetisch en wereldvreemd die op het eerste gezicht ook lijkt’ (Rutten 2016: 14), wel degelijk geplaatst kan worden in de traditie van geëngageerde en cultuurkritische literatuur is niet nieuw. Frans Ruiter en Wilbert Smulders kantten zich in de onder hun redactie verschenen bundel Alleen blindgeborenen kunnen de schrijver verwijten dat hij liegt (2009) al eerder tegen de visie van Thomas Vaessens, die in zijn oratie Het boek was beter (2006) de modernistische schrijvers van naoorlogs Nederland wegzette als hofleveranciers van ‘ivoren toren’-producten. Ook Hermans is volgens Vaessens een schrijver die zich afwendde van de veranderende werkelijkheid. (2006: 7-8, 15, 19) Ruiter en Smulders, die naast Geert Buelens optraden als Ruttens promotors, pleiten in hun inleidende artikel voor een modernistisch autonome, en daardoor maatschappelijk betrokken Hermans. Zij schrijven: Autonomie is geen zelfcastratie maar verhoogde effectiviteit, en maakte dat literatuur een specifieke bijdrage leverde [in Nederland na de Tweede Wereldoorlog] aan de maatschappelijke communicatie, een bijdrage die niet samenviel met politiek of met opinievorming, maar van een andere aard was. (Ruiter & Smulders 2009: 10) Alleen in zijn literatuur, zo menen zij, is de moderne schrijver als speler oppermachtig om de problematische menselijke vrijheid te verbeelden. In de kunst kan hij zich engageren met de problematische subjectiviteit en vrijheid van de mens die zijn god heeft vermoord, maar daar niks voor in de plaats kon zetten. De mens voor wie de eeuwig geachte waarden zijn weggevallen. ‘De schrijver als speler’ is dan ook een van de dimensies die zij onderscheiden in Hermans' schrijverschap. (Ruiter & Smulders 2009: 25-27) Rutten vervolgt de weg die Ruiter en Smulders hebben ingeslagen en geeft in zijn dissertatie aan Hermans' werk zijn cultuur- en maatschappijkritische vermogen terug. Waar Ruiter (2009) echter een kantiaanse lezing gebruikte om het belang dat Hermans toekende aan literatuur te tonen, kiest Rutten voor een overwegend lacaniaans kader. Rutten neemt afstand van Ruiters stellingen dat ‘de maatstaf waarmee Hermans de kosmos de maat neemt net zo “redelijk” [is] als die van Kant’ en literatuur het terrein is ‘waar de mens geheel vrij kan zijn’. (Ruiter 2009: 54, 62) Volgens Rutten zag Hermans, beïnvloed door Freud en Nietzsche, maar weinig ruimte ‘voor een individuele rationaliteit (...) en een spel dat in vrijheid kan worden gespeeld.’ (2016: 71) Rutten stelt dat Hermans' poëtica daarentegen naadloos aansluit bij de maatschappelijke taak die de kunstenaar volgens Lacan heeft: het publiek verleiden om naar zijn essentie te blijven gissen in een fictionele spelwereld zonder einde, weg te blijven van onleefbare fixaties. (Rutten 2016: 130-131) Met zijn fictie en polemiek ‘[hield] Hermans, te | |||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||
midden van de gestolde waarheden van journalisten en politici (...) de mogelijkheid “open” voor kritiek en protest.’ (Rutten 2016: 200) De ernst van het spel is al met al een belangwekkende wetenschappelijke bijdrage aan het debat over autonomie en engagement (of het gebrek daaraan) in de naoorlogse Nederlandse literatuur. Dat deze thema's ook nu nog bijzonder relevant zijn, blijkt wel uit het feit dat schrijvers en critici zich in dag- en weekbladen hierover blijven uitspreken. Zo riep Aafke Romeijn medeschrijvers in de Volkskrant op om te stoppen met hun ‘decadente wegkijkerij’: ‘Je wilt niet de schrijver zijn die in 1933 een novelle schreef over of z'n haar wel goed zat.’ (Romeijn 2016) Desalniettemin kent het proefschrift zijn feilen. Allereerst is Ruttens parafrase van door hem aangehaalde secundaire literatuur niet altijd even zorgvuldig. Zo schrijft hij dat Ernst van Alphen in het artikel ‘Geschreven realiteit’ (1993) stelt dat Hermans ‘fotografie en collages sterk surrealistisch [zijn] gekleurd’. (Rutten 2016: 63) Van Alphen (1993) aarzelt echter bij de collages en noemt ze ‘een scheur in zijn surrealistische poëtica’. (182) Daarnaast bevat de bij Uitgeverij Verloren verschenen handelseditie van het proefschrift de nodige slordigheden. Het wemelt van schrijf- en tikfoutjes.Ga naar voetnoot6 Namen van publicaties zijn onjuist.Ga naar voetnoot7 Citaten kloppen niet.Ga naar voetnoot8 In de literatuurverwijzing wordt vergeten aan te geven dat het werk onder redactie is verschenen.Ga naar voetnoot9 Ook zijn de in een noot genoemde publicaties dikwijls niet in de bibliografie terug te vinden.Ga naar voetnoot10 Het zijn slechts enkele voorbeelden. Bovendien onderbouwt Rutten de keuze die hij uit Hermans' oeuvre heeft gemaakt mijns inziens onvoldoende. De donkere kamer van Damokles wordt niet besproken. ‘Die liet ik aan u,’ schrijft Rutten, ‘om hem zelf met andere ogen te kunnen herlezen en herontdekken’. (2016: 14-15) Wellicht, zo maak ik | |||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||
hieruit op, was de toevoeging van Hermans' beroemdste werk aan het corpus dus een representatievere keus geweest. Toch is de ‘wetenschappelijke’ afweging gemaakt om lezers hun herleesplezier niet te ontnemen. U weet in ieder geval wat u na het lezen van deze dissertatie te doen staat. | |||||||||||||
Literatuur
|
|