wordt al snel helder: hoe kan een lezer of academicus zich zinvol en constructief verhouden tot een brontekst? Hoe moeten thema's, vorm, stijlfiguren, narratieve progressie en tekstuele elementen onderzocht worden willen we iets zinnigs en nieuws kunnen zeggen over de betekenis, relevantie en epistemologische vraagstukken van een tekst? Zijn antwoord: door een Popperiaanse literatuurwetenschappelijke methodologie te gebruiken.
Waar Trzyna vervolgens minder in slaagt is om daadwerkelijk een tegenbeweging te formuleren aan de hand van zijn vele voorbeelden, die, zoals hij belooft in zijn introductie, zouden moeten concretiseren wat een Popperiaanse lezing nou precies inhoudt. Een van de voorbeelden is een Popperiaanse lezing van Jean Toomers korte verhaal Karintha (1921). Hier neemt Trzyna de lezer mee in het onderzoeksproces van deze tekst aan de hand van een klassikale bespreking. Het idee is dat dit proces een beeld geeft van de Popperiaanse onderzoeksmethode. Hypotheses worden geponeerd, waarna ze constant worden getoetst door elke stelling aan een barrage van vragen te onderwerpen. Zo bepalen de leerlingen eerst waar het verhaal over gaat: ‘Karintha is a prostitute’ en ‘The story is a sad picture of abuse in a rural town’. (75) Dan, zoals het echte wetenschappers betaamt volgens Trzyna, komt de bevraging van deze hypothese: ‘How did she become a prostitute?’ (75) Vervolgens wekt elke suggestie op zichzelf weer een nieuwe vraag op en het proces van het bevragen van elke hypothese schijnt het meest kenmerkende element te zijn van de Popperiaanse lezing. Al snel bestaat het hele hoofdstuk uit vragen over de details van het verhaal, waarbij thema, historische context, vorm en intentie bevraagd worden en waarmee Trzyna suggereert dat dit proces de klas dwingt om een groot aantal details te onderzoeken die anders misschien over het hoofd zouden zijn gezien. (79) Ik vraag me alleen af of deze methode daadwerkelijk anders is dan de poststructuralistische benadering, waarbij het doorgronden van de tekst vanuit verschillende perspectieven erop wijst dat de betekenis van een tekst altijd in beweging is, nooit vaststaat en dus altijd nieuwe vragen opwekt die weer nieuwe details aan het licht brengen, enzovoorts.
Buiten het proces van falsificatie, dat vooral als functie heeft om de ‘problemen’ van een tekst aan te kaarten, gebruikt Trzyna een ander concept van Popper om de literatuurwetenschappers van een ‘wetenschappelijkere’ methode te voorzien: Poppers drie-werelden-schema. Om kennis te bewerkstelligen stelt Popper dat er drie werelden bestaan die met elkaar in verband staan om het onderscheid te kunnen maken tussen waarachtige (hoewel louter tijdelijke) kennis en subjectieve suggestie. Wereld 1 (W1) is de fysieke wereld, waarin zich objecten bevinden die onderzocht kunnen worden. Deze eerste wereld wordt benaderd vanuit de tweede wereld (W2), die van mentale staten, bewustzijn en ervaringen. De derde wereld (W3) is de wereld van de objectieve, abstracte kennis. Buiten dat de ambivalentie van deze bepaling misschien weerstand opwekt, zou hier de cruciale misinterpretatie van Trzyna's poging Poppers bètawetenschappelijke methode te vertalen naar de geesteswetenschappen kunnen liggen. Namelijk, als we zouden moeten nagaan wat de fysieke aanwezigheid van geschreven verhalen is, dan zou dat toch de materialiteit zijn van de tekst: de kaft, het