Vooys. Jaargang 35
(2017)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| ||||||||||
David Gramling | ||||||||||
Inge Mathijssen
| ||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||
Gramling verwijt academici dat ze te gemakkelijk voorbijgaan aan de betekenis van monolingualisme. We leven duidelijk in ‘the age of celebratory multilingualism’ (Gramling 2016: 89), wat te zien is aan de vele studies die zich richten op twee- of meertaligheid, zoals Seyhans Writing Outside the Nation (2001). Terwijl multilingualisme al decennialang in de schijnwerpers staat, wordt monolingualisme gehekeld of beschouwd als iets uit het verleden. Hierop weet Gramling slechts twee uitzonderingen: Elizabeth Ellis' ‘Monolingualism: the unmarked case’ (2006) en Yildiz' Beyond the Mother Tongue (2012). Dit frustreert Gramling. Want er wordt wel van alles geroepen over de vice and virtue - en dan toch eigenlijk vooral over de vice - van monolingualisme, terwijl het ontbreekt aan inhoudelijke kennis. (Gramling 2016: 51) De structuur van monolingualisme en de manier waarop het de wereld vormgeeft wordt door dergelijke (voor)oordelen gebagatelliseerd. Gramlings opdracht voor de lezer is duidelijk: laat elk intuïtief oordeel over monolingualisme los om tot de kern ervan te komen. The Invention of Monolingualism beoogt een behoorlijke leegte te vullen. Gramling pakt het daarom groots aan. Elk van de vier hoofdstukken behandelt monolingualisme vanuit een ander specifiek vakgebied: toegepaste taalwetenschap, literatuurwetenschap, vergelijkende wereldliteratuur en citizenship studies. In deze disciplines zijn multilingualisme, transnationalisme en vertalen al jarenlang veelbesproken onderwerpen. Het is Gramlings stellige overtuiging dat monolingualisme dat ook zou moeten zijn. De veelheid aan invalshoeken die Gramling in de verschillende hoofdstukken presenteert is zeker prijzenswaardig, maar toch vooral ook duizelingwekkend. Een eerste vraag die beantwoord zou moeten worden, is wat monolingualisme nu dan precies is. We moeten ons door heel wat voorbeelden, verwijten, anekdotes en al dan niet overbodige zijweggetjes heen werken om tot een helder, doch niet echt verrassend antwoord te komen. Gramling ziet monolingualisme niet als de eigenschap of competentie van een persoon, maar als een organizing principle, een structuur die een grote rol speelt in de vormgeving van onze moderne samenleving. ‘[I]t is the idea that anything, absolutely anything, can be reasonably done, said, or meant in any one particular language.’ (Gramling 2016: 195) Wél interessant is de toevoeging dat dit werkelijk ‘any one particular language’ kan zijn, en dat monolingualisme an sich dus niets met superioriteit van doen heeft. Andere talen zijn niet slecht of minderwaardig, ze zijn volgens het monolinguïstische principe simpelweg overbodig. Of toch niet? Gramling herleidt de eerste vorm van monolingualisme tot het ontstaan van afgebakende talen in de zestiende en zeventiende eeuw. Met afgebakend wordt zeker niet geïsoleerd bedoeld: elke vroegmoderne taal was in haar voortbestaan namelijk juist afhankelijk van de erkenning door andere talen. Daarna kon ze zich verder ontwikkelen, ‘through calibrated translational relationships with their peer monolanguages across newly regularized language barriers’. (Gramling 2016: 10) Vanaf het moment dat monolingualismes (nadrukkelijk in het meervoud!) vorm kregen, was vertaalbaarheid dus een belangrijke voorwaarde. Deze calibrated translational relationships zijn van groot belang om de werking van monolingualisme te begrijpen. Aan de hand van de technologische ontwikkelingen | ||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||
van automatische vertaalmachines legt Gramling uit dat monolingualisme juist op vertaalbaarheid is ingericht. Translational monolingualism noemt hij dat. Terecht haalt hij in deze context de begrippen glossodiversiteit (diversiteit aan woorden) en semiodiversiteit (diversiteit aan betekenis) van Michael Halliday erbij. (Gramling 2016: 31) Glossodiversiteit maakt het mogelijk om in verschillende talen exact hetzelfde te zeggen. Het is een dusdanig efficiënte vorm van meertaligheid dat Gramling het pakkend de fast lane noemt. Is er verschil in betekenis, vaak vanwege de context, dan is het gedaan met de snelle doorstroming. Semiodiversiteit zal de (vertaal)machine doen haperen; daarom heeft glossodiversiteit in vrijwel elke situatie de voorkeur. Dit is waar het in het tweede en derde hoofdstuk van The Invention of Monolingualism om draait. Gramling maakt korte metten met het beeld van literatuur als creatieve vrijplaats, waar ruimte is voor experimentele meertalige creativiteit en kritiek, en waar meertaligen kunnen ontsnappen aan de greep van monolingualisme. Natuurlijk, er zijn wel literaire teksten die met code-switchingGa naar voetnoot1 uiting geven aan de meertalige realiteit. Maar, zo luidt Gramlings kritiek op de literatuurwetenschap, het gaat slechts om een heel beperkte selectie teksten die zeker niet als representatief gezien zouden moeten worden. Daarbij wordt ‘the flexibility of literary genres and the readiness of publishing norms to accommodate the multilingual, semiodiverse world’ (Gramling 2016: 129) flink overschat. Hij heeft natuurlijk gelijk: de mogelijkheden van een literaire tekst zijn beperkt, en daar hebben de selectiecriteria van uitgeverijen ook een aanzienlijke aandeel in. Maar het valt toch zeer te betwijfelen of de literatuurwetenschap hier inderdaad geen oog voor heeft. Misschien is het in dezen Gramling die iets te snel oordeelt. Het derde hoofdstuk gaat verder in op de nauwe verbondenheid tussen publiceerbaarheid en vertaalbaarheid. Schrijvers van wereldliteratuur, zoals Junot Díaz, Orhan Pamuk en Terézia Mora, ‘are required in the twenty-first century to “do their language” in a strategically centripetal way’. (Gramling 2016: 135) Vertaalbaarheid is niet iets waarover pas na het verschijnen van een literair werk nagedacht wordt maar het wordt meegenomen in de productie. Gramling meent dat dit af te lezen is aan hedendaagse wereldliteratuur. Het is opmerkelijk dat hij het overkoepelende debat over wereldliteratuur vrijwel uit de weg gaat. Slechts eenmaal verwijst hij - lovend - naar David Damrosch' What is World Literature? (2003), alsof er verder over deze vraag geen discussie meer (nodig) is. Ook voor Apters Against World Literature (2013), een heel belangrijke stem in discussie over de (on)vertaalbaarheid van wereldliteratuur, is nauwelijks ruimte. Teksten die volgens de principes van translational monolingualism verschijnen - met het oog op een zo soepel mogelijk vertaalproces - hebben nog altijd wel de potentie om te reageren op hun totstandkoming. Een interessant concept dat Gramling ietwat | ||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||
voorzichtig introduceert is passing: het doorgaan voor iets anders.Ga naar voetnoot2 Hij doelt hiermee op teksten die gezien de eentaligheid weliswaar voldoen aan de productiestandaard van wereldliteratuur in de eenentwintigste eeuw, maar deze tegelijkertijd bekritiseren. Dat kan bijvoorbeeld door publiceerbaarheid (zoals in Snow (2002) van Pamuk) of de leegheid van vertaalbaarheid (zoals in Day In Day Out (2004) van Terézia Mora) juist als onderwerp van de tekst te maken. Auteurs die de strategie van passing gebruiken om kritiek te leveren op het dwingende karakter van translational monolingualism leveren dus in feite in op wat Apter ziet als hun recht op untranslatability. Gramling moedigt deze nieuwe modus van harte aan, al is het sterk de vraag of de kritiek in deze teksten wel wordt opgemerkt. Is de vermomming van eentaligheid niet te verhullend? Door de uitgebreide passages over de effecten van en onontkoombaarheid aan translational monolingualism lijken we dan toch, door Gramling zelf, gestuurd te zijn in een richting die het lastig maakt monolingualisme positief te beschouwen. Maar Gramling ziet wel degelijk reden tot optimisme. Dit blijkt uit zijn vrij complexe analyse van Kafka's The Missing Person (1910-1914) in het tweede hoofdstuk. De hoofdpersoon van dit verhaal probeert in Amerika op een piano een melodie te spelen die hij zich herinnert uit zijn vaderland. De piano is gestemd volgens een vast stramien - equal temperamentGa naar voetnoot3 - wat het voor hem onmogelijk maakt de melodie uit zijn herinnering te vertalen naar klanken uit de piano. Hij ervaart in wezen het verschil tussen glossodiversiteit (fast-lanevertaling) en semiodiversiteit (net geen overeenkomstige tonen in dit geval). Kafka legt volgens Gramling zelf de link tussen equal temperament en monolingualisme. Monolingualisme zou gezien moeten worden als ‘its own kind of “temperament system,” designed to mitigate the unruly multilingual world through certain technical constraints upon textual composition’. (Gramling 2016: 22). Dit zou goed nieuws kunnen betekenen. In eerste instantie kon equal temperament op aardig wat weerstand in de muziekwereld rekenen - het zou zelfs het einde van de muziek betekenen - maar inmiddels gebruikt iedere Westerse muzikant het. Als het proces van de ontwikkeling van ‘translationally monolingual literary temperament’ (Gramling 2016: 149) hier ook maar enigszins op lijkt, hoeft er dus niet gevreesd te worden voor verlies van kwaliteit en singulariteit in taal en literatuur. Het is een interessante en hoopvolle parallel, maar | ||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||
Gramling beargumenteert niet voldoende waarom hij hier nu juist zoveel gewicht aan toekent. Wellicht is het een strategische keuze: een moeizame poging om monolingualisme voor eens en altijd uit het verdomhoekje te krijgen. | ||||||||||
Literatuur
|
|